25 feb 1996

7. DE LANGE WEG TERUG

0 Reacties

Redelijk geslapen in onze stille kamer maar ik werd toch al om een uur of half vijf wakker en hoorde daarna het ruisende geluid van stromende regen buiten. “Nee, hè,”, kreunde ik tegen Lietje maar zij sliep nog. Dit moest toch echt een keer ophouden. Straks konden we niet meer voor- of achteruit met de bus.
In de hal van het hotel ontvouwde Gerard het plan voor de komende dagen dat hij de avond tevoren laat met de twee Chinese gidsen had uitgedok­terd. Er zat in ieder geval niets anders op dan dat we weer terug gingen naar de plaats waar we gisteren uit de trein waren gestapt. Daarna was het plan om verder te rijden naar Chengdu en daar vandaan naar Jiuzhaigou en de Ti­betaanse dorpen. Dat laatste onder het voorbehoud dat de wegen daar naar toe berijdbaar zouden zijn. Jammer genoeg hadden ze dat nog niet kunnen verifië­ren omdat de telefoonverbinding met Chengdu verbroken was. Het enige ver­velende was dat de rit naar Chengdu twee dagen in beslag zou nemen. We dis­cussieerden nog even over de mogelijkheid om nog eens te kijken of de ver­sperring van gisteravond misschien toch gepasseerd kon worden. De berichten daarover waren echter negatief en om kwart voor zeven stapten we zonder ontbijt in de bus om de weg van gisteren in omgekeerde richting af te leggen.
Tot onze verbazing bleek dat de regen daarna bijna was opgehouden. Rond de bus dromde nog wat plaatselijke bevolking. Ik vroeg me af waar die vandaan kwamen en waar ze op wachtten maar tijd om daarover na te denken was er niet want we vertrokken. Door de regen van de afgelopen nacht was de weg zo mogelijk nog moeilijker te bereiden geworden. Allerlei details die ik giste­ren niet had opgemerkt zag ik nu. Bijvoorbeeld dat kleine zijriviertjes niet via een brug konden worden overgestoken. Nee, in de weg was een brede uithol­ling overdwars gemaakt waar het water doorheen liep. De consequentie daar­van was dat je met de bus die waterstroom moest passeren; omlaag de geul in, door dertig centimeter water en weer omhoog.
De huisjes en dorpjes, die we passeerden waren wel voorzien van elektriciteit. Vermoedelijk geen water want ik zag diverse keren mannen of vrouwen, die aan een juk op de schouders emmers met water droegen. Bij de huizen was een onbeschrijfelijke hoop rommel te zien en veel brandhout dat te drogen lag. Ook hopen kolen die voor de kachel bestemd waren en om te ko­ken had ik gisteren bij het eethuis al gezien. Aan veel huizen hingen grote bundels maïskolven om te drogen. Tot m’n verrassing nam ik bij een paar dorpen een schotelantenne waar om TV te ontvangen.
We passeerden vier Chinese jongelui met grote rugzakken op de rug en laarzen aan. Vermoedelijk trekkers die te voet door het land trokken en ik kon me bij dit weer een plezieriger wijze voorstellen om je te verplaatsen. In een hobbelend busje bijvoorbeeld.
Er was verder maar weinig verkeer op de weg. Wel karbouwen die met hun begeleider langs de weg liepen. Over de grindwinning had ik gisteren al verteld. Op een aantal plaatsen zagen we echter ook mannen die met fijne zeven bij het water bezig waren. Volgens onze Chinese gids waren het goud­zoekers maar ik kon het me nauwelijks voorstellen.
Om half elf bereikten we de stopplaats waar we gisteren hadden ge­luncht. Onze Chinese gids kondigde het plaatsje aan als ” White water” of zo­iets en we hielden er ook nu weer halt voor een mok Nescafé met koek.
Deze pauze ging echter langer duren dan we gedacht hadden. Wat bleek namelijk? In het eethuisje vertelde de eigenaar dat we verderop niet ver­der konden rijden omdat de weg  ……….. geblokkeerd was. Even meende ik een blik van waanzin te bespeuren in de ogen van Gerard maar hij herstelde zich razendsnel. Geblokkeerd? Hoezo geblokkeerd en werd er al aan het her­stel gewerkt? Vragen waarop hij via Key geen bevredigend antwoord ontving en omdat je van afwachten ook al niet wijzer werd charterde hij een gemotori­seerde driewieler om samen met de lokale gids de toestand ter plaatse te bekij­ken.
Wij brachten om de tijd te korten ondertussen maar een bezoekje aan de plaatselijke markt. Veel modder want aan bestrating was men in deze con­treien nog niet toegekomen. Henk, één van onze medereizigers, schafte zich na een partijtje afdingen over de prijs een paar rubberlaarzen aan.
Wat opviel was dat de mensen elkaar bijna niet groeten. Als ze bij­voorbeeld de weg vroegen reden ze zonder bedankje of groet weg. Hele kleine kinderen bij opa of oma op de arm zeiden nog wel eens dag met hun handje. Maar als je naar grotere kinderen zwaaide, draaiden ze zich om alsof ze dachten dat je naar iemand achter ze zwaaide. Ze keken dan nog eens en nog eens en in heel spaarzame gevallen kon er dan een groet terug vanaf waarna ze hard wegdraafden.
Na een kwartiertje kwam de Chinese gids weer terug. Alleen want hij had Gerard bij de versperring achtergelaten.
“Kunnen we vertrekken?” Yes, yes, no, yes. The road was very bad maar met wat goeie wil moesten we er doorheen kunnen komen. En daar gin­gen we weer verder op onze hobbeltocht tot we na een kilometer de gewraakte plaats bereikten en Gerard oppikten.
Er werd nog gewerkt om de weg vrij te maken van gigantische hoe­veelheden modder en steen. Of ‘m in ieder geval in een zodanige toestand te brengen dat erover gereden kon worden. Een bulldozer schoof de boel de rivier in en ik vroeg me af of er nog niet veel meer rommel van de berg naar beneden zou komen. Onze chauffeur wachtte dat maar niet af en in z’n eerste versnel­ling sleurde de ronkende diesel het busje door de stenenbrij. Een paar honderd me­ter bleek het stuk weg lang te zijn en een paar keer leek het er op alsof we het niet zouden halen maar onze chauffeur prevelde waarschijnlijk wat Chi­nese gebeden en het lukte.
Toen we verder reden bleef het een rit met vallen en opstaan. Op ver­scheidene plaatsen was de weg aan de rivierkant zo afgekalfd dat de ruimte tussen de wielen en de kant niet veel meer dan vijf centimeter bedroeg. Uitein­delijk bereikten we echter toch de plaats waar we gisterochtend met de trein arriveerden. Tijd voor een gecombineerde lunch/ontbijt dachten we maar dat had toch weer de nodige voeten in aarde. Onze lokale gids leidde ons namelijk naar een eethuisje dat er bijzonder onsmakelijk uitzag. En dat terwijl we net een aantal restaurants voorbij waren gereden die er aantrekkelijk hadden uit­gezien. Er volgde een lange discussie omdat Gerard weigerde met ons naar binnen te gaan en onze gids was niet zo goed of hij moest ons begeleiden naar een redelijk uitziende eetgelegenheid.
Van Gerard hoorden we tijdens de smakelijke maaltijd die ons daarna ergens anders werd voorgeschoteld dat dit soort zaken altijd aanleiding geeft tot problemen. De Chinese gidsen proberen je over het algemeen naar die eet­huisjes te brengen waarmee de lokale reisorganisatie een contract heeft afge­sloten. Dat zijn bijna altijd eenvoudige gelegenheden wat nog niet hoeft te be­tekenen dat het eten er niet deugt.
“Maar ik weiger nu eenmaal consequent om jullie in een tent te laten vergiftigen omdat de hygiëne er beneden peil is,” ging hij verder. “En dan heb­ben die jongens een probleem omdat ze geen toestemming hebben om van het programma af te wijken. Die Chinezen zijn er trouwens toch al niet aan ge­wend om initiatief te nemen en daarom laat ik ze in zo’n geval altijd met hun chef bellen anders kom je helemaal niet meer aan eten toe.” En hoofdschud­dend vulde hij z’n eetkommetje nog een keer met rijst want naast z’n kwalitei­ten als reisleider beschikte hij over een gezonde eetlust.
Om half twee gingen we weer en route, richting Chengdu. De weg daarheen was beduidend beter berijdbaar en we passeerden nogal wat dorpen en ook grotere plaatsen. Wat me al eerder was opgevallen bleek ook hier het geval. Er werd in China veel gebouwd.
Vooral woonhuizen met daaronder kleine winkeltjes schoten overal als paddenstoelen uit de grond. In de wat grotere plaatsen ook grote gebouwen en flats. Maar het was wel een echt landbouwgebied waar we doorheen reden. Nau­welijks industriële activiteit afgezien van wat steenbakkerijen en natuur­lijk de grindwinning. Rijst en maïs waren de meest verbouwde producten. De oogst van de maïs was kennelijk in volle gang want overal hingen bossen kol­ven bij de huizen te drogen. In tegenstelling daarmee zag je echter nauwelijks mensen op het land aan het werk. We zagen ze wel bij de huizen zitten of in groepjes bij elkaar staan om wat te praten. Zowel mannen als vrouwen. De laatsten hadden altijd een breiwerkje bij zich en tijdens het lopen of praten gingen hun handen automatisch heen en weer met de pennen.
De kinderen hadden we ’s ochtends bij het vertrek al langs de weg ge­zien, lopend met schooltasjes en paraplu’s. Alleen of in groepjes op weg naar school. Merkwaardig genoeg zag ik ze ook ’s avonds tussen vijf en zes op weg naar huis. Zouden ze zo’n lange schooldag hebben? Maar ik herinnerde me het systeem dat we verleden jaar op een aantal plaatsen in Indonesië hadden ge­zien. Door het gebrek aan voldoende schoolruimte ging daar de ene helft van de kinderen ’s ochtends naar school en de andere helft ’s middags.
Fietsen zag je in dit bergachtige gebied nauwelijks, personenauto’s trouwens ook niet. Het vervoer, dat wel heel intensief was in de streek waar we doorheen reden, werd uitgevoerd met bussen en gemotoriseerde driewie­lers waarop plaats was voor vijf à tien personen. Ook hier liepen er karbou­wen in groepjes van drie of vier langs de weg, altijd met een begeleider. In het begin dacht ik dat ze onderweg waren naar een of ander werkje maar ik geloof dat er een andere reden was. Ik had namelijk nergens weiden gezien waar die beesten konden grazen en omdat ze toch moesten eten scharrelden ze hun kostje natuurlijk in de berm van de weg bij elkaar. Zo was er gelukkig voort­durend wat te zien met om de paar uur een korte stop.
Tegen achten arriveerden we eindelijk in een stadje waar het de be­doeling was om te overnachten. We mochten niet zomaar de stad in. Oh nee, aan de rand van de stad waren op de weg slagbomen geplaatst en een soort tolhuisjes en de chauffeurs moesten betalen voor ze verder mochten rijden. Van Gerard hoorden we dat zoiets bij een hoop Chinese steden het geval was. In deze plaats had men vroeger zelfs de gewoonte om te controleren of de auto of bus er wel schoon genoeg uitzag. Vuil of modderig betekende eerst wassen voor je de stad in mocht.
Het hotel waar we arriveerden zag er van buiten heel behoorlijk uit, alleen was het al te laat om te eten hoorden we van onze Chinese gids omdat de koks al naar huis waren.
“Dat heeft hem in ieder geval dan een tweede eet­probleem gescheeld vandaag,” hoorden we later in een plaatselijk eethuisje van Gerard. En hij vertelde nog nagriezelend over de erbarmelijke toestand waarin hij de keuken had aangetroffen.
“Kunnen we hier dan zonder angst voor buikloop wat eten?” werd hem van een aantal kanten gevraagd. Niet zo onlogisch want er had zich een slachtoffer met beginnende ingewandstoornissen gemeld.
“Geen punt,” verzekerde hij ons echter. “Ik heb de keuken gezien en opdracht gegeven om de boel goed te kruiden. Geloof me, dat is de beste me­dicijn.”
Gekruid dus? Dat mochten we wel zeggen. Spicey en veel knoflook waaraan iedereen zich overigens zonder remmingen tegoed deed. Ook van­avond weer groentegerechten, kleefrijst, kip, aardappelreepjes, boontjes, blokjes wintermeloen, paprika, aubergine, vlees, tahoe en nog een aantal wat moeilijk te definiëren gerechten. “Alles wordt hier roergebakken,” kregen we daarna te horen. “Ze doen dat in sesamolie met rode peper, gember, knoflook (jawel, in hele tenen) en sojasaus.”
Voldaan en volgegeten praatten we nog even na over deze twee won­derlijke dagen waarin we China wel van een heel bijzondere zijde hadden kun­nen bekijken. En we verwonderden ons nog even over het toiletbezoek dat dit restaurantje ons bood. Na onze binnenkomst hadden we namelijk behoefte om vooraf wat ruimte te maken voor al het lekkers dat we ongetwijfeld voorge­schoteld zouden krijgen. Even naar het toilet dus. Maar we hadden al eerder geconstateerd dat een dergelijk verzoek toch meer voeten in aarde had dan je als eenvoudige Hollander kon bevroeden. Die kleine eethuisjes zijn namelijk niet in het bezit van een toiletvoorziening of iets wat daarvoor door kan gaan, noch voor henzelf noch voor bezoekers. Ook in dit geval dus niet maar geen probleem want één van de juffrouwen leidde ons via de achteruitgang over een duister binnenplaatsje. Met zekere hand opende ze in de verste hoek een deur om ons tot onze verrassing een kamertje binnen te voeren waarin een oude Chinese man op een bed lag. Naast het bed zat een Chinese mevrouw die af­gaande op het kommetje rijst en de eetstokjes in haar handen bezig was met haar diner. We zeiden het tweetal maar goeienavond (wat moet je anders in zo’n situatie) en de oude man maakte wat groetende bewegingen met z’n han­den.
Onze begeleidster liep intussen onverdroten verder en via een gang in het huis en een tweede binnenplaats arriveerden we ten slotte bij twee zeer donkere toi­letten. Niemand had een lantaarntje bij zich en op goed geluk had iedereen toen maar z’n plasje gedaan waarbij de mannen het uiteraard een stuk gemak­kelijker hadden dan de vrouwen.
En terug? Ja, de juffrouw had op een afstandje staan wachten en leid­de ons weer via het zelfde binnenplaatsje door die kamer met zwaaiende oude man en de mevrouw met het rijstkommetje.
“Die man was gewoon ziek,” zei Lietje later. “En die vrouw was bezig om hem wat te eten te geven en te verzorgen.”
“En wij kwamen als het ware op het bezoekuur,” wilde ik haar om grappig te zijn retour geven maar na een blik op haar gezicht hield ik dat laatste toch maar achter de haag van mijn tanden. Het is vaak verstandiger om niet alles uit te spreken in het openbaar.
Half elf was het daarna toen we weer in het hotel arriveerden. Even douchen en daarna lekker naar bed. We zouden de ochtend erna weer om ze­ven uur op moeten. Zonder ontbijt vanwege de smerige keuken, daarna om acht uur op weg. Goed, het was dan vakantie zijn maar in dit bijzondere geval kon je rustig van een werkvakantie spreken.


[begin]