Zeventig jaar later
Van tijd tot tijd breng ik nog wel eens een bezoek aan de buurt waar ik in mijn jeugd woonde. De Rivierenbuurt en dan de Scheldestraat in het bijzonder. Er is daar heel wat veranderd maar nummer 101 in de Scheldestraat is er nog steeds. Met nog dezelfde huisdeur. Zelfs het gaatje in de deur, van het touwtje waarmee je ‘m kon opentrekken, was, hoewel dichtgemaakt met kneedbaar hout, nog zichtbaar. Als ik daar ben kan ik het niet laten om even in de deuropening te gaan staan; alsof de tijd heeft stilgestaan.
Maar diezelfde tijd heeft verder meedogenloos z’n werk gedaan. De bewoners van toen zijn vertrokken, overleden ook natuurlijk. Door de komst van het RAI-complex is de Scheldestraat een horecastraat geworden en bijna alle winkels uit m’n jeugd zijn verdwenen.
Waar zijn ze gebleven? Wat is er gebeurd met de banketbakker onder ons en die twee kleine dochtertjes van hem die nooit buiten mochten spelen? Of de juwelierszaak op de hoek die na de oorlog werd geopend? In een zijkamertje zat een reparateur van horloges en sieraden. ’s Zomers had hij vaak het raam open en konden we naar binnen kijken als hij aan het werk was. De eigenaar en zijn gezin woonden niet achter de winkel. Er waren wel twee kinderen, een jongen en een meisje, die waarschijnlijk in de buurt op school gingen. Tussen de middag bezochten ze hun vader in de winkel. Ze meden contact met de kinderen in de buurt. Glipten kort na twaalf ongemerkt de winkel binnen en verdwenen net zo stilletjes weer aan het einde van de middagpauze.
Zou de buurman die naast ons woonde nog leven? Ik denk het niet want dan zou hij ouder zijn dan honderd. Johnny zoals we hem mochten noemen was één van de bewoners op de drie etages naast ons. Het is me nooit helemaal duidelijk geworden hoe de relaties van de andere bewoners in elkaar zaten. Twee vrouwen, een oudere en een jongere, Guusje en Jackie, de twee vrolijke jonge homo’s, nog een onduidelijk echtpaar, en Johnny natuurlijk.
Na de oorlog was hij maandenlang bezig om een stokoude DKW-twositter van ver voor de oorlog weer aan de praat te krijgen. We mochten hem soms helpen met aanduwen van de auto. Dat type had aan de achterzijde een carrosserie die van hout, geperst triplex, was gemaakt. Met lijm en plumuur was hij vaak bezig om die te herstellen.
Op een gegeven ogenblik had hij de motor uit elkaar gehaald. Na verloop van tijd nam daardoor het aantal olieplekken op straat toe. Maar als ik me goed herinner is het hem een paar keer gelukt om het ding te laten rijden.
Van een andere buurman weet ik in ieder geval dat hij onvrijwillig z’n aardse bestaan heeft beëindigd. Hij werd in de vijftiger jaren met een kogelgaatje in z’n hoofd in een weiland in Oost gevonden. Hij komt in mijn geheugen even bovendrijven omdat hij samen met z’n vriendin twee keer per week hun auberginekleurige auto schoonmaakte en daarna in de was zette. Het was een Austin die zo vaak en zo intensief gepoetst werd dat na een paar jaar hier en daar de grijze grondlaag door de deklaag zichtbaar werd.
Zou het die Joodse jongen van mijn leeftijd die kort na de oorlog terugkeerde uit Theresienstad, nog gelukt zijn om een normaal leven te leiden? Ik weet nog dat we van hem wilden weten wat hij had meegemaakt in dat kamp maar daar wilde hij nooit over praten. Hij heeft daarna maar kort in Zuid gewoond en is na een paar maanden verhuisd.
Herinneringen, herinneringen. Mooie en minder mooie, vrolijke en verdrietige, in een eindeloze reeks trekken ze aan me voorbij. En vaak levert een herinnering aan vroeger een niet te beantwoorden vraag op.
Ik maak in gedachten nog wel eens een wandeling door de buurt. Door bijvoorbeeld de Wielingenstraat waar vroeger het diaconieweeshuis van de Nederlands Hervormde Gemeente stond. Toen de wezen er vertrokken waren deed het vanaf 1978 nog jaren dienst als onderdak voor krakers. Nu staat op die plaats een duur appartementencomplex. Merkwaardig eigenlijk. Zouden er tegenwoordig geen wezen meer zijn?
Ik zie de kinderen van dit weeshuis in m’n herinnering nog in een grote groep naar school lopen. ’s Ochtends om kwart voor negen en ’s middags om kwart voor twee. Ze zagen er anders uit dan wij, vooral door hun kleding. Bij mijn weten hadden ze ook maar weinig contact met andere kinderen.
De Wielingenstraat loopt tot de brug over de Boerenwetering. In en nog een tijd na de oorlog lag daar een smal bruggetje waarover geen auto’s konden rijden. Was uitsluitend voor voetgangers en fietsers. Omdat het niveau van het water in de Boerenwetering een stuk lager lag dan dat van de stadsgrachten was er voor de bootjes van de tuinders uit de polder een overhaal gebouwd. Een soortgelijke installatie lag bij de Overtoom. Na de bouw van Buitenveldert als woonwijk is die overhaal gesloopt. Verdwenen dus en dat geldt ook voor het parkje en het opgespoten land tot de Zuidelijke Wandelweg tegenover het weeshuis. Het Land of Landje noemden we het. Ooit was het ons speelterrein waar we voetbalden, fikkies stookten en wat al niet. In 1960 was dat afgelopen omdat het RAI-complex er werd gebouwd.
Een route die ik honderden keren heb gelopen is die door de Geulstraat richting Maasstraat. De bakkerswinkel om de hoek is er niet meer en ook de melkboer is verdwenen. Het was overigens geen warme bakker die daar zat. Het brood kwam van de broodfabriek op de hoek van de Ferdinand Bolstraat en de Ceintuurbaan. Pool of van Polen, die aan meer zaken leverde waaronder bakker van Zanten in de Scheldestraat. Tegenwoordig zit daar de broodjeszaak van Sal-Meijer.
De melkboer bracht na de oorlog nog een tijd melk rond, losse melk. Neem maar vier kan zei m’n moeder als hij ’s ochtends aanbelde en dan ging ik met een grote pan naar beneden waar vier kan – zal wel twee liter zijn geweest – in werd gedaan. Om z’n omzet te vergroten ging hij na de oorlog vleeswaren verkopen. ’s Middags moest ik vaak een onsje Berliner halen, voor op het brood. “Vraag maar of ie het opschrijft,” kreeg ik als boodschap mee. “En zeg maar dat ik aan het einde van de week zal betalen.”
Op die manier ging dat overigens bij veel families en dat onsje kwam dan met andere uitgaven in het familieboekje dat de melkman van al z’n klanten bijhield. “Zeg maar tegen je moeder dat er ook nog van verleden week staat,” kreeg ik soms als boodschap mee terug. Meestal liep de maand dan op z’n end en was het wachten op de salarissen en pensioenen die bij bijna iedereen nog gewoon cash uitbetaald werden. Als je al rood stond was dat toen dus bij je leverancier en niet bij de giro of bank.
De Diezestraat, zijstraat van de Geulstraat, heeft een plaatsje in m’n herinneringen omdat op een adres ongeveer halverwege die straat een week of twee weken na afloop van de oorlog het Parool werd verkocht. Ik zie nog het enthousiasme voor me waarmee de eerste nummers werden begroet. Eindelijk bevrijd en een vrije krant om daarover het laatste nieuws te lezen. Het aardige was de afmetingen van die krant ongeveer gelijk waren aan het huidige tabloidformaat.
Halverwege de Geulstraat ligt de zijstraat waarin de Amsterdamse Grafische School – tegenwoordig Grafisch Lyceum – is gevestigd. Die herinner ik me nog goed omdat ik er wel eens voetbalde met wat vriendjes. Het portiek van de school tegenover de AGS gebruikten we daarbij als goal. Als ik me niet vergis was het een hervormde kweekschool voor leraren die gevorderd was door de Duitsers. Ik kan me nog goed herinneren dat er tijdens de kerstdagen door de soldaten die er ingekwartierd waren, gezongen werd. Oh Tannenbaum, oh Tannenbaum.
In de Scheldestraat deden we op straat vaak spelletjes met een tennisbal. Met m’n buurjongens van drie hoog en nog wat anderen uit de buurt. Twee tegen twee waarbij de bal wel eens tegen de ramen van de banketbakker kwam. Die kon daar maar slecht tegen vandaar dat we meestal aan de overkant speelden voor de boekwinkel van van Tulder. De van Tulders dreven ook een leesbibliotheek in hun zaak en voor vijf cent of een dubbeltje, ik ben de precieze hoogte van het bedrag vergeten, kon je daar een boek lenen. Binnen een week terugbrengen anders werd vijf cent extra in rekening gebracht. Een regel die vaak werd overtreden maar de administratie van de bibliotheek blonk niet uit door nauwkeurigheid en bij mijn weten gebeurde het nooit dat iemand die vijf cent echt moest betalen. Soms werden boeken zelfs helemaal niet teruggebracht en ook dat werd met de mantel der liefde bedekt.
Leeswolf die ik was in die tijd, heb ik honderden van hun boeken verslonden.
In de Maasstraat opende in 1947 of 1948 de sportzaak van Ko Klotz z’n deuren. Ko was een bekende ijshockeyspeler van de IJsvogels, een vereniging die z’n thuiswedstrijden in de Apollohal speelde. Ik heb er na de oorlog diverse keren geschaatst want hoewel in de verhalen uit die tijd de ene winter nog strenger was dan de andere kwamen er ook toen wel degelijk kwakkelwinters voor. Een paar maanden na de komst van onze Canadese bevrijders werd in 1945 op hun initiatief de ijsbaan, die daar al voor de oorlog lag, heropend. Zij speelden er een onderlinge competitie, op z’n Canadees met menige vechtpartij, en hadden over belangstelling voor hun wedstrijden niet te klagen. Ik heb eigenlijk geen idee hoe lang de Canadezen in Nederland zijn gebleven. Een of twee jaar denk ik. Een deel van die jongens was waarschijnlijk al vanaf de landing in Normandie van huis en ik kan me voorstellen dat ze terug wilden naar hun land. In ieder geval bleven ze lang genoeg om nog tot in onze tijd werk te verschaffen aan makers van populaire programma’s waarin kinderen naar hun vader zoeken en vrouwen naar hun vriendjes uit die tijd.
Het ijs is in ieder geval op een gegeven ogenblik verdwenen, basketbal werd enorm populair als sport en de hal ontwikkelde zich tot de basketbaltempel van Nederland.
De sportzaak van Ko Klotz die ik net noemde liep vanaf de opening als een trein. Schaatsattributen natuurlijk maar ook voetbalschoenen. Het was een van de eerste zaken die het merk Quick verkocht. “Doe als Polly Pil en sta op Quick” luidde de grote reclame die in de etalage stond en met enige afgunst bekeek ik de schoenen die de buurjongen voor z’n verjaardag had gehad. Die moest ik ook hebben en ik rustte niet voor ik ook een paar bij elkaar had gespaard. Echte Quick met een veel plattere neus dan andere merken en afschroefbare noppen. Werd ik er een betere voetballer door? Nee, natuurlijk niet, dat zit hem niet in de schoenen maar daar ging het ook niet om.
Als je door de Maasstraat richting stad loopt passeer je in de van der Helsstraat de gaarkeuken, nou ja, de plaats waar toen de gaarkeuken stond. Die zat in een kleine fabriek achter de oude RAI. Na de oorlog hebben ze daar nog een tijd fietsen gemaakt. Het eten werd uitgedeeld in een laag gebouwtje een paar honderd meter verder richting van der Helstplein. Vanaf ongeveer augustus of september 1944 draaide ik mee in het familieschema om eten te halen. Geen favoriete bezigheid vooral omdat het betekenden dat je bijna altijd in de rij moest staan. Soms kwam het eten vlot en kon ik weer snel naar huis maar ik heb ook wel meegemaakt dat je een uur moest wachten. In het begin was er meestal stamppot van aardappelen met biet, later deden de suikerbiet en de tulpenbol hun intrede tot er de laatste maanden van de oorlog alleen nog maar een ondefinieerbare watersoep werd uitgedeeld. Leeggeschepte eetketels werden na afloop naast de gaarkeuken neergezet en vervolgens door liefhebbers leeggeschraapt. Vaak waren het kinderen van mijn leeftijd die helemaal in zo’n eetketel waren gedoken waarbij alleen hun benen nog boven de rand uitstaken.
In het gebouwtje waar het eten werd uitgedeeld, heeft na de oorlog nog vele jaren een grote motorfietsenzaak gezeten. Jonker zweeft als naam in m’n geheugen maar dat kan helemaal mis zijn.
Terug naar de Scheldestraat. Zoals ik al zei zijn bijna alle winkels uit de tijd dat we daar woonden, verdwenen. Maar ijssalon Venetië is er nog steeds. Ik heb tijdens een van mijn bezoeken een keer aan het personeel gevraagd hoe lang de zaak al bestond. Dat was nog niet zo eenvoudig. Wanneer de zaak was geopend? Hoe lang geleden? Terwijl er twee bekertjes werden gevuld met tutti frutti, malaga, straciatella en een dot slagroom, discussieerden ze, uiteraard in het Italiaans, over deze vraag. Het antwoord bleef niet uit. Drie en zeventig jaar kreeg ik te horen. En binnen hing een foto van Roberto, die er vanaf het begin bij was geweest.
Het antwoord hield in dat de zaak in 1934 was geopend. Moet kunnen, ik had ergens gelezen dat de zaak al voor de oorlog bestond. De eigenaar en z’n familie kwamen uit Italië en de zaak was maar een deel van het jaar geopend. De laatste oorlogsjaren was de zaak gesloten geweest maar een paar jaar na de bevrijding weer geopend. Tussen oktober en maart/april waren de deuren gesloten en keerde de familie terug naar hun eigen land. Dat is nog steeds zo, alleen is die familie inmiddels een paar generaties verder. Het dochtertje van toen moet nu oma zijn.
Toen we klaar waren met ons ijsje had ik nog gevraagd of ik een plaatje van de foto mocht maken. Van Roberto dus. Maar dat zagen ze niet zo zitten. Ik kon het me wel voorstellen. Ten eerste was het druk en om nou zo maar een vreemde binnen te laten in de ruimte waar het ijs wordt bereid. Ik zou daar ook voorzichtig mee zijn, je weet maar nooit, voor je het weet zijn de geheime ijsrecepten verdwenen. Ik moest nog maar een keertje terugkomen, als Roberto er was. Dan kon ik met hem een praatje maken, over vroeger.
Eigenlijk wordt het zo langzamerhand weer tijd voor een bezoekje. Om een ijsje te eten, te kijken of dat werk aan de NoordZuidlijn nu eindelijk eens klaar is. En om weer even in de deuropening te staan. Want het verleden laat nooit los.