1. Herinneringen uit mijn kleutertijd.
Wat kunnen wij ons nog herinneren van onze eerste levensjaren? Bij welk jaar beginnen je eerste herinneringen?
Ik heb het er wel eens met leeftijdgenoten over gehad. Wat zij nog weten van hun jeugd. Bij de meesten bleek het begin van hun vierde levensjaar zo’n beetje de grens te zijn van bewaarde herinneringen. Mijn ervaring wijkt daar niet vanaf hoewel ik het vaak moeilijk vind om te bepalen in welk jaar bepaalde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden.
Laat ik daarom maar beginnen met iets wat een grote indruk moet hebben gemaakt. M’n eerste schooldag. Wonderlijk genoeg is me daar niets van bijgebleven
Wel dat er bij het Sinterklaasfeest in de eerste klas een goochelaar was die een konijn uit z’n hoed toverde. “Een echt levend konijn, mam, “vertelde ik later thuis. “En ook tien duiven die door het gymnastieklokaal vlogen.” M’n moeder was verstandig en liet me in de waan dat het echte levende dieren waren. Er kwamen nog jaren genoeg om te vertellen dat het een goochelaarstruc was.
Flitsen van andere gebeurtenissen dan. Sommige kan ik zonder moeite ophalen. Dat ik op de kermis een zuurstok kreeg en dat m’n tong door het zuigen helemaal ruw werd. Dat ik met de hele familie een dag naar het strand ging. Dat er op zondag altijd een mannetje door de straat liep met oliebollen. Dat hij een liedje zong, “Bolletje bolletje bol, bij de koffie, bij de thee, pak een lekker bolletje mee, bolletje, bolletje, bol!” Dat mijn vader op vrijdag altijd Droste chocoladeflikken meenam.
Dat m’n oudste broer me tijdens de geboorte van mijn broertje leerde hoe ik een vliegtuig moest tekenen. Ik was toen bijna drie jaar. Ja, ik weet het. Normaal beginnen je herinneringen pas op je vierde.
Daar staat tegenover dat ik absoluut niet meer weet hoe ons huis in de Mercatorstraat er uitzag. Het aantal kamers, of er een badkamer was, of ik een eigen kamer had of die met mijn broertje moest delen? Geen idee. Het uitzicht aan de straatkant over de tuinderij, die door een brede sloot van de straat werd gescheiden weer wel. Dat kan ik bij wijze van spreken zo voor je uittekenen. We woonden in ieder geval in een huurwoning op de tweede etage van een flatgebouw. Er stond er nog een te koop met drie kamers voor 350.000 Euro las ik van het voorjaar.
Foto’s uit die tijd willen dan nog wel eens helpen maar het aantal is in mijn familie beperkt.
Er bestaan er twee van mij als baby bij m’n moeder. Nog zonder haar. En ook een waar ik met lang krullend blond haar op sta.
Ik was een jaar of vier en sta bij de kinderwagen waarin broertje lag.
Op de vraag of de hierboven genoemde herinneringen allemaal even zuiver zijn moet ik het antwoord schuldig blijven. Net als iedereen geef ik namelijk een eigen inkleuring aan mijn ervaringen.
Neem bijvoorbeeld het onderwerp van dit verhaal, de wereldoorlog van ’40-’45. Het kan haast niet anders of m’n herinneringen aan deze periode zijn beïnvloed. Aangevuld door kennis van anderen, door wat ik erover heb gehoord en gelezen. Hetzelfde geldt voor de jaren die aan de oorlog voorafgingen. Ik was bijna zeven toen het geweld losbarstte. Zou ik me zaken kunnen herinneren waardoor ik bijvoorbeeld toen wist dat er een oorlog op komst was? Ik weet het niet, denk haast van niet. Wist ik toen überhaupt wat oorlog was? Ook dat betwijfel ik.
de schrijver, 5 of 6 jaar oud.
Maar eigenlijk doet dat er ook niet zoveel toe. Ik kan in ieder geval proberen om die gebeurtenissen op te schrijven, al die voorvallen in de familie waarvan ik nu nog iets weet. Voordat ik ze helemaal vergeten ben.
Voortekenen
Om te beginnen dan maar de oorlogsdreiging. Goedbeschouwd herinner ik me maar drie gebeurtenissen die ik achteraf tot voortekenen van een op komst zijnde oorlog mag rekenen.
Dat zijn de mobilisatie van het Nederlandse leger, het plezier van Duitse dagjesmensen aan het strand en het beplakken van de ramen. En dan vergeet ik bijna het vierde en voornaamste punt te noemen, de vijand. Bij een oorlog hoort per slot van rekening een tegenstander. Wie was de vijand, hoe zat het daarmee?
In m’n geheugen komen vage flarden voor van de discussies thuis over de NSB en ‘fascisten’. Waren zij de vijand? Het waren geen vrienden in ieder geval, dat begreep ik er wel van. Daarnaast was er natuurlijk het Duitsland van Adolf Hitler. Officieel behoorden Duitsers tot een bevriende natie maar ik kan me nog goed de keren herinneren dat m’n moeder weer eens kwaad was op een buurvrouw die naast ons woonde. Die kwam uit Duitsland, was misschien wel naar Nederland gekomen om hier als dienstmeisje te werken en daarna gebleven omdat ze getrouwd was met een Nederlander. Die twee konden dus absoluut niet met elkaar overweg en de voornaamste reden was dat de buurvrouw Duitse was en daarom niet deugde. Dat wil zeggen in de optiek van mijn moeder niet kon deugen.
M’n eerste klas en de Mobilisatie
Ik noemde de mobilisatie van het vaderlandse leger als tweede onderwerp. Dat was een hele gebeurtenis maar voor ik daarover begin moet ik toch iets vertellen over m’n school omdat die er een rol in speelde.
Voor het gemak verplaats ik me daarom terug in de tijd, naar het voorjaar van 1940. Ik was toen zes, bijna zeven jaar en zat in de eerste klas van de Jan Maijenschool in Amsterdam West bij een juffrouw waarvan ik de naam niet meer weet.
M’n school was een gewone openbare lagere school, gebouwd in de typerende Amsterdamse bouwstijl van die tijd. Klaslokalen zowel aan de voor- als achterkant van het gebouw. Ik zat aan de achterkant vanwaar je uitkeek op de binnenspeelplaats. Ik ben daar in het vuur van een spelletje “Tikkertje” een keer in aanvaring gekomen met een blond meisje. We vielen allebei, zij wat ongelukkiger dan ik en er groeide een bult als een duivenei op haar voorhoofd. Wat daarna volgde lag voor de hand. Zij huilen, de juffrouw boos op mij, haar eveneens blonde moeder nog bozer. Vanaf die tijd weet ik dat je als jongen moet oppassen met blonde meisjes.
Het dagelijkse reilen en zeilen in de klas zag er toen anders uit dan in het huidige onderwijs. Het stond vooral in het teken van orde en regelmaat. In de klas hingen bijvoorbeeld geen tekeningen en knutselwerkjes van de leerlingen aan de muren maar grote platen van Jetses en Isings, bekende vervaardigers van taferelen uit de vaderlandse geschiedenis en het dagelijks leven op de boerderij.
Een schooldag duurde ’s ochtends van negen tot twaalf uur en ’s middags van twee tot vier. Op woensdag en zaterdag had ik ’s middags vrij en was er alleen ’s ochtends school van negen tot twaalf. Ik moest me vijf minuten voor de lessen begonnen bij m’n klas voor het schoolgebouw opstellen, in een rij, en we liepen vervolgens onder leiding van de juffrouw naar ons klaslokaal. ’s Ochtends duurden de lessen tot kwart voor tien. Dan ging de bel, als teken dat het speelkwartier kon beginnen. Ook daarbij liepen we weer netjes in de rij naar de speelplaats. De discipline zat er al vroeg in. Daar hoorde bijvoorbeeld bij dat je de schooljuffrouw aansprak met juffrouw of juf.
In de klas zaten we op houten banken met een lessenaar. Die stonden in drie rijen achter elkaar. Als ik me goed herinner kon je het blad omhoog klappen en je pennen en schriften opbergen in het kastje dat daaronder zat. En er zat een inktpotje in dat je met een schuifje kon afdeken In elke bank was ruimte voor twee leerlingen die naast elkaar zaten.
In die eerste klas leerde ik via het befaamde leesplankje van Aap-Noot-Mies-Wim en de boekjes van Zus, Wim en Jet lezen en schrijven. En rekenen natuurlijk, we zijn per slot van rekening een volk van boekhouders. Normen en waarden zullen er ook wel zijn geweest. Goed gedrag werd in ieder geval beloond, met voorrechten als de planten water geven of het ophalen van de schriften.
Praten mocht je niet tijdens de les behalve als er iets door de juffrouw aan je werd gevraagd. Maar gelukkig werd die koek niet zo heet gegeten als hij werd opgediend en ook toen had je al zwijgers en babbelaars. ‘Ga jij maar even in de hoek staan’, zong de popgroep Doe Maar bijna dertig jaar geleden. Ik kan me niet herinneren dat zoiets in die eerste klas gebeurde. In ieder geval niet dat ik in de prijzen viel. Maar misschien was ik wel een braaf jongetje. Geen zwijger in ieder geval, wel een lezer.
Al met al heb ik geen slechte herinneringen aan dat eerste jaar. De juffrouw was een aardig mens, ik vond het heerlijk dat ik na een aantal maanden al een beetje kon lezen en schrijven. Hoogtepunten als de Sinterklaasviering op school, de wedstrijd wie de mooiste bloembollen kweekte en het schoolreisje hebben onuitwisbare indrukken bij me achtergelaten.
Naar school brengen door m’n moeder of een oudere broer of zus was in die tijd niet nodig. Het verkeer stelde niets voor en in tien minuten liep ik naar de Jan Maijenstraat die vlak bij de Jan Evertsenstraat lag. Alleen of met wat vriendjes die in de buurt woonden.
Vlak bij school was een miniwinkeltje waar je voor een cent snoep kon kopen. Dropstengels, zuurstokken en voor twee cent een toverbal.
In deze rustige en geordende samenleving werden in het voorjaar van 1940 plotseling soldaten in m’n school ingekwartierd. Het Nederlandsche Leger mobiliseerde en de reserves werden opgeroepen. Midden in een week moesten er twee of drie lokalen worden ontruimd omdat de verdedigers van vorstin en natie tijdelijk onderdak moest worden verschaft.
Dat betekende dat er met veel rumoer en gelach veldbedden, strozakken en nog veel meer andere soldatenzaken aangevoerd werden. En een aantal klassen moest worden samengevoegd en bij elkaar in één lokaal gezet. Wat een gebeurtenis, we waren er helemaal vol van.
Ik weet niet meer hoe lang dit bezoek heeft geduurd. Een paar dagen of een paar weken misschien maar ik vond het prachtig en keek m’n ogen uit. Kreeg soms een stuk chocola van de soldaten voor wie het leven in mijn ogen een voortdurend feest was.
En na die korte periode, waar gingen al die mannen naartoe? Toen verdwenen ze weer en vraag me niet waarheen. Misschien naar de Grebbeberg of naar Kornwedderzand? Ze waren in ieder geval ergens vandaan gekomen, uit een dorp of stad in Nederland, opgeroepen om hun plicht te doen, en na het korte intermezzo in mijn school naar een andere plaats in Nederland vertrokken om daar de boel te gaan verdedigen tegen een mogelijke vijand. Als voorbereiding op een oorlog die maar vijf dagen heeft geduurd. Ik heb nog even opgezocht hoeveel mannen daarbij zijn gesneuveld. Het zijn er meer dan ik dacht. Drieëntwintighonderddertig verloren het leven in de ongelijke strijd tegen de Duitsers. En het zou me niet verwonderen als daar ook jongens bij zaten die tijdens de inkwartiering in de Jan Maijenschool zo’n plezier hadden.
Plakwerk
Die mobilisatie was één van de voorbereidingen op de oorlog, dat is me achteraf wel duidelijk geworden. Het beplakken van de ramen een tweede hoewel ik in dat geval niet helemaal zeker ben of dat al voor de tiende Mei gedaan moest worden. Het is ook mogelijk dat het toen al oorlog was.
Wat hield dat beplakken eigenlijk in? Ik denk dat in opdracht van de gemeente of misschien wel de regering op een gegeven moment alle ramen, ook van de woonhuizen, aan de binnenzijde kruiselings met stroken papier beplakt moesten worden waardoor als het ware een boel kleine ruitjes ontstonden.
De bedoeling was dat bij explosies en bombardementen het glas van de ramen niet in rondvliegende scherven zou veranderen maar door het plakband bij elkaar zou worden gehouden. Op zich geeneens zo’n slecht idee.
Ik schreef al dat ik me maar weinig van ons huis in de Mercatorstraat kon herinneren. Werd die plakkerij met instemming door m’n vader en moeder begroet? Ik dacht het niet maar ik zie die beplakte ramen wel in gedachten voor me.
Ik kan me ook niet voor de geest halen of er gecontroleerd werd op de uitvoering maar de overheid was niet zo vrijblijvend in z’n maatregelen dus ik denk van wel. Het was in ieder geval een geslaagde poging om Nederland nog verder dicht te plakken.
Dagje strand
Wat overblijft als mogelijk voorteken voor een jongetje van zes – zeven is het verhaal over de Duitsers in Zandvoort. Een verhaal dat gaat over een uitstapje, naar het strand in dit geval en wat daar bij kwam kijken.
Wat dat betreft was er natuurlijk weinig verschil met tegenwoordig. In de eerste plaats had je vervoer nodig. De keuze in die dagen was simpel; als je naar het strand wilde nam je de trein, de tram, de bus of de fiets
En de auto dan? Er waren toch al auto’s in die dagen? Jawel, die waren er ook wel maar in een heel beperkt aantal. In feite was een uitstapje met de auto maar voor een kleine minderheid weggelegd. Een auto was luxe.
Hoe het ook zij, een dagje uit moest goed voorbereid worden. Belangrijk punt was daarbij dat het aantal bestemmingen niet zo groot was. Traditioneel uitstapje in mijn familie was een dag naar Zandvoort. Ik geloof dat wij dat eenmaal per jaar deden.
Nog goed kan ik me herinneren dat we met de Haarlemmer tram (veertig jaar geleden opgeheven) gingen en instapten bij een halte op de Haarlemmerweg, tegenover de Coca-Cola fabriek. (ook verdwenen, jaren geleden gesloopt). We zijn misschien ook wel eens met de trein geweest en volgens de familieverhalen ook wel eens met een auto maar daarvan zijn de herinneringen in mijn geheugen gewist.
Maar goed, zo’n dagje uit met de trein of de tram lijkt tot zover toch nog wel op een normaal dagje uit van tegenwoordig. Lekker met de tram.
Daar moet je je dan wel een belangrijk punt bij realiseren. Je deed zoiets onder voorwaarde, dat het mooi weer was. En het kon natuurlijk niet uitblijven dat half Amsterdam op die zondag door hetzelfde idee werd bevangen; met als gevolg lange rijen voor de tram, de warme tram waarin je moest staan tot Zandvoort. Geperst tussen al die warme zwetende lichamen. “Zijn we er nou nog niet, mam?” Maar na één à anderhalf uur kwam dan de verlossing, eindpunt Zandvoort.
Dan was je er overigens nog niet. Sjokkend in de hitte bewoog de hele meute zich door de hoofdstraat van het dorp Zandvoort naar de boulevard en het strand. Daar kwam dan eindelijk de beloning, de zee met z’n typische zilte lucht en het in de zon blinkende strand. Met lachende mensen gekleed in de truttige badpakken van die tijd. De meesten niet bruin verbrand maar spierwit, te vergelijken met Engelse toeristen aan een Frans strand die na aankomst onmiddellijk in de zon gaan liggen en dat de rest van de dag volhouden. Kersrood verbrand verdwijnen ze dan in hun tentje of caravan om daar een paar dagen niet meer uit te komen.
Maar dit verhaal speelt zich af in 1939 en de Engelsen hadden heel andere zorgen aan hun hoofd. Het was natuurlijk erg druk bij de ingang naar het strand, waar je stoelen, parasols en andere strandattributen kon huren. Daarom sjokte het overgrote deel van de mensenkaravaan langs de waterkant naar het zogenaamde vrije strand. Nog een aardig eindje lopen maar als er dan eindelijk een plekje gevonden was en pa en ma zich hadden geïnstalleerd kon ik aan de gang. Zandkastelen bouwen, kuilen graven met een in het dorp gekochte houten schep en in het water spelen, vooral niet te ver de zee in. Het aantal mensen, dat kon zwemmen, was niet zo groot dus je moest maar afwachten of je gered werd als dat onverhoopt nodig mocht zijn.
Heeft dit alles iets met oorlog te maken? Uiteraard niet maar ik probeer iets van de sfeer in die dagen weer te geven. Met de meegebrachte limonade en de boterhammen die door het zand aan m’n handen zo lekker tussen m’n tanden knarsten; en niet te vergeten al die Nederlanders die zo onbezorgd genoten van hun jaarlijkse dagje uit.
Genieten deed ook een grote groep Duitse jongelui, zo’n man of vijfentwintig, die volgens een ook in die tijd al geldende Duitse gewoonte een stuk strand hadden afgebakend. Net als de Nederlanders brachten ze de dag door met zwemmen en zonnen maar ’s middags verzamelde die groep zich en werden er gymnastische oefeningen gedaan.
Bij Duitsers gaat dat altijd op een in mijn ogen overdreven manier maar na een half uurtje acrobatiek waren ze toch uitgesprongen en stond er zingen op het programma. Waarschijnlijk van de heimat en dat Deutschland toch maar über alles ging.
Ik had me tijdens de gymnastiek al een plaatsje veroverd in de grote kring van toeschouwers. Een beetje tegen de zin van m’n vader en moeder en toen het gezang begon werd het ze teveel en werd ik er vandaan gehaald. Met een of ander argument ongetwijfeld waarvan ik de essentie jammer genoeg ben vergeten. Maar hoewel vaag staat me nog goed voor de geest dat ze niet de enigen waren die mopperden over die ‘Moffen’ waarbij vooral het gezang ergernis wekte. Er ontstond een onaangenaam ruzieachtig sfeertje en dat heb ik toen duidelijk gevoeld zonder precies te weten wat er aan de hand was.
De tocht ’s avonds naar huis viel niet mee. We waren allemaal warm, moe, bezweet, kleverig van het zoute water en rood verbrand door de zon. We aten wel en ijsje in het dorp. Daarna moesten we een hele tijd wachten op de tram, weer in een lange rij.
Maar ik had genoten die dag en ik hoor het me nog tegen m’n moeder zeggen bij het naar bed gaan:
“Volgend jaar gaan we weer, hè mam?”
“Ja hoor, jongen,” zei m’n moeder, die na zo’n dag op d’r tandvlees moet hebben gelopen. “Volgend jaar gaan we weer.”
Vaders en moeders hadden het niet gemakkelijk in die dagen.
Is dit eigenlijk alles wat me over de jaren voor de oorlog te binnen schiet? Nee, het aardige van het opschrijven van je herinneringen is dat er gaandeweg steeds meer details naar boven komen. Over m’n oudste broer, over thuis, over dat rustige leventje op het eiland dat Nederland was.
Ik plak er daarom nog een vervolg aan vast en vertel nog wat meer over die tijd in een hoofdstuk waarvan de naam voor de hand ligt. VOORSPEL VOOR DE OORLOG.