20 feb 1996

Heerlijk om weer eens een keertje wat langer in bed te hebben gelegen. Aan het ontbijt werden we pas om acht uur verwacht. Lekker geslapen. In een goed bed en ik had het gevoel dat we er weer dagen tegenaan konden. Aan de gelui­den te horen was buiten een groepje jeugdige gasten aan het basketballen.     Zou ik nog een kwartiertje blijven liggen? Maar na wat uitrekken nam ik toch een besluit. “Laat ik er maar eens uitgaan,” zei ik tegen mezelf. Wat voor dag was het eigenlijk vandaag? Zaterdag? Al bijna twee weken on­derweg? En verbaasd over deze ontdekking pakte ik m’n scheerapparaat. Al op de helft van onze reis, wat vloog die tijd om.

Het ontbijt dat we een half uurtje daarna voorgeschoteld kregen was een gezonde variant met rijstepap, beanmilk (ik denk dat het sojabonen melk is geweest), gestoomde broodjes en een gekookt eitje. De meisjes van de bedie­ning keken na gisteravond nog wat onrustig in onze richting. Als ze maar niet weer zo lang blijven zitten leken ze te denken. Maar daar behoefden ze niet bang voor te zijn.

IMG_0021 - kopie (2)

Wat stond er voor deze dag op het programma? In ieder geval een twee­de bezoek aan het park. En we moesten weer terug naar Sonpan. Met onze hobbelbus. Hoe stond het daarmee? Tijdens de rit gisteren door het park was zelfs voor de leken uit de groep zonneklaar dat ie nog niet in orde was. Onze Gerard was bij terugkomst daarom even in conclaaf gegaan met Key. “Als er bij de rit morgenochtend geen verbetering is eis ik een andere bus voor de terugreis naar Chengdu,” had hij daarbij wat rood aangelopen als ultimatum gesteld.
We vertrokken om half negen en reden daarna een dik uur door het park. Ruige natuur rondom en we stopten bij het ‘Lange Meer’. We zaten op een hoog punt en de jacks en truien waren echt nodig want het was meer dan fris. Het was gewoon koud. “Is het hier echt 3000 m hoog?” vroeg ik aan Henk. “Eén van de reisgenoten beweert dat die hoogte op de plattegrond van het park genoemd wordt.” Aange­zien de boomgrens ongeveer op die hoogte ligt bestond er enige twijfel over de juistheid van dat gegeven omdat er rond­om de plaats waar we stonden een weel­derige vegetatie was van loof- en naaldbomen. Na wat rondvragen bleek wat de oorzaak was van het misver­stand. Die 3000 m sloeg op de toppen van de ons om­ringende bergen. Wij be­vonden ons op een hoogte van 2500 m.
Gelijk met ons was er een groep uit Taiwan op dit punt aanwezig. Je kon daar trouwens niet verder rijden. Bij een aantal stalletjes waren souvenirs van de streek te koop en de Taiwanezen lieten zich verleiden om gekleed in de kleurige kle­ding van de Tibetaanse bewoners van deze streek plaats te nemen op een paard. Niet om paard te rijden wat ik in eerste instantie dacht maar om zich te laten fotograferen.
Tijdens het bezoek aan nog een aantal van de blauwe meren be­merk­ten we dat het een stuk drukker was dan de dag daarvoor. Bij de verschillende parkeerplaatsen stonden heel wat autobussen geparkeerd met bezoekers, die hoofdzakelijk uit Taiwan en Japan afkomstig waren.
De bus reed weer bijna normaal. Volgens de laatste mededelingen van Key had de plaatselijke garage hem gisteravond volledig nagekeken en zou het allemaal te wijten zijn geweest aan verontreinigde diesel brandstof. Een con­clusie waar we ons wel in konden vinden omdat de problemen inderdaad vrij kort na de laatste tankbeurt in Songpan waren begonnen. De verontreinigde brandstof was in ieder geval vervangen en alle leidingen waren gespoeld. Ja ja, dat Sonpan had wat op z’n geweten. Hotels, bedden, brandstof. Het was alle­maal één (verontreinigde) pot nat.
Maar het weer liet zich tijdens dit bezoek eindelijk eens van z’n beste zijde zien. Er scheen zelfs zo nu en dan een zonnetje en we waren daardoor in staat om ons naar hartenlust over te geven aan het maken van mooie plaatjes. Toen één van de reisgeno­ten tijdens het rijden in z’n enthousiasme zomaar het bekende lied van Gerard Cox inzette ‘Dat ie er dagenlang naar uitgekeken had’ zong iedereen spontaan uit volle borst “De zon” mee. Alsof ervoor geoefend was.
We bezochten nog een keertje een Tibetaans dorp en maakten een uitge­breide wandeling door de straatjes. De huizen waren in dit soort dorpen allemaal van hout en ver­sierd met gekleurd houtsnijwerk. Maar net zoals de dag tevoren wilden de bewoners absoluut niet gefotografeerd worden. Dat was jammer want je zag er de prach­tigste types en Gerard maakte al wandelend met de camera van Lia onder zijn arm toch wat opnames van een moeder die met een paar kinderen op het grote bal­kon bij haar huis bezig was. Zij, de moeder dus, had niets in de gaten, en onder het motto dat ‘wat niet weet ook niet deert’ verleenden we ons zelf toestemming voor deze actie.
Tussen de middag keerden we nog een keertje terug voor een bezoek aan ons hotel om te lunchen en daarna was het tijd voor de rit terug naar Sonpan.
“Op ons gemak,” verzekerde Gerard ons. “Met onderweg verschillende stops om wat dingen te bezichtigen.”
“Jullie krijgen nog genoeg te zien vandaag,” voegde hij eraan toe en om deze uitspraak te on­derstrepen stapten we al na een paar minuten uit de bus om een kleine steen­bakkerij te bekijken. Het was wat je noemt een eenmansbedrijfje waarvan we er de afgelopen dagen al heel wat op een afstand hadden gezien. De handgevormde stenen van leem lagen buiten te drogen voor ze de oven in konden. Een met hout ge­stookt rond iglomodel met een diameter van pak ‘m beet acht meter en een hoogte van een meter of vier.
Aan de andere kant van de weg zagen we tegen de helling een kleine watermolen staan in een waterstroompje dat daar van de bergen afkwam. Toen we naar boven klommen om de watermolen te bekijken was onze ver­rassing groot omdat in het hutje dat op de molen was geplaatst, een kleurige gebedsmolen stond te draaien. Aangedreven door het water.
Een paar minuten rijden verder stopten we opnieuw in een klein dorp en bezochten een Tibetaanse tempel, een stupa. De oude monnik, die er als enige de scepter zwaaide, was zichtbaar blij met ons bezoek. Onder zijn leiding mocht ik een rondje maken in de tempel waarbij het de bedoeling was dat je de rij gebedsmolens, die je passeerde, met de hand een zetje gaf zodat ze begonnen te draaien.
Hoe zo’n molen eruit zag? Eigenlijk heel simpel. Het was als het ware een grote ronde koektrommel met een diameter van een centimeter of vijftig en een hoogte van ongeveer een meter. In deze tempel bezaten ze er een kleine honderd, kleurig beschilderd in rood, geel en blauw en voorzien van allerlei teksten. Aan het einde van m’n rondgang over de galerij waarop ze waren op­gesteld had ik een lamme arm. Maar daar stond waarschijnlijk tegenover dat ik ge­durende de rest van onze reis gevrijwaard zou zijn van onheil en dat was me best een tijdelijk ongelukkig armpje waard. Grappig genoeg had deze vriendelijke voorganger er geen enkel bezwaar tegen dat we foto’s maakten en breeduit zwaaiend deed hij ons uitgeleide bij ons vertrek.
Buiten werden we opgewacht door een paar bewoners en een klein jongetje, die ons nieuwsgierig bestudeerden. Onze dames gaven het jong wat snoepgoed maar hij dorst het niet aan te nemen en liep een eindje weg om ons vanaf een veiliger plek gade te kunnen slaan. Voor het wegrijden legden we toch maar wat snoepgoed neer op een steen aan de kant van de weg en ja hoor.
Vlak voor we ‘m door een bocht in de weg niet meer konden zien liep ie naar de steen toe om het op te pakken.
Daarna volgde het lange stuk rijden tot het hoogste punt, waar de bronnen van de Mingrivier zich bevonden. Niet dat die te bezichtigen waren maar ze moesten daar ergens in de buurt liggen en geïnspireerd door hun aan­wezigheid gaven we ons over aan een plaspauze. Allemaal? Nee, bijna. Gerard maakte in een balda­dige bui een ritje op één van de paardjes die je daar kon huren. Als een vol­leerde cowboy ging hij er in galop vandoor. Key wilde niet voor hem onderdoen en als twee jonge honden zaten ze elkaar daarna even achterna.
Het was nog steeds een beetje zonnig en helder weer en tijdens het vervolg van de rit waren de hoge bergen aan de horizon goed te zien. Exem­plaren met een hoogte van veel meer dan 3000m waarvan de toppen gedurende het hele jaar met sneeuw bedekt waren.
Er werd op alge­meen verzoek nog even een fotostop ingelast en daar­na was het puur genieten van het prachtige landschap dat we geboden kregen.
Net als de dag tevoren waren we niet de enigen op de verharde weg. Vrachtwagens met boomstammen waren de grootste groep verkeersdeelnemers in deze streek. We hadden er al honderden gezien. Ze schenen uit de buurt van Tibet te komen. Zou best kunnen. In ieder geval hadden we in de bossen waar we langs waren gekomen geen hakactiviteiten gezien. Eentje van onze groep opperde de ver­onderstelling dat in deze streken veel gekapt was in het verleden. Hij zou best gelijk kunnen hebben. Ik had de afgelopen dagen heel wat plaatsen gezien waar de hellingen van de bergen met kleine boompjes be­plant waren.
Na een uurtje naderden we weer een kleine nederzetting waar we uit­stapten omdat er een interessante tempel bezichtigd kon worden. Het tempel­complex was inderdaad de moeite waard en zelfs meer dan dat omdat er een klooster aan verbonden was waar de monniken werden opgeleid. Er liepen er heel wat rond in hun rode pijen en op een grasveldje troffen we een vijftal dat geze­ten in een kring bezig was met .. ja met wat. Discussie of gebed misschien of on­derricht in de leer van een oudere monnik? Ze hielden in ieder geval met hun bezigheid op en een beetje verlegen trokken twee van het groepje zich te­rug in een van de gebouwen.
Bij het rondwandelen bemerkten we dat het complex veel groter was dan het bij een eerste indruk vanaf de weg vestigde. Het bestond ondermeer uit een aantal tempelachtige gebouwen met Boed­dhabeelden en gebedsmolens.
In dit geval waren deze van messing en net als bij de vorige tempel, die we het begin van de middag hadden bezocht, naast elkaar in een rij opge­steld op de galerij om het gebouw.
Uit een ander gebouw klonk ondertussen gezang. Hoewel gezang? Het was waarschijnlijk een zangerig uitge­sproken gebed. We kregen toestemming om binnen te komen en in het half schemerduister zagen we dat het een grote gebedsruimte was, die we betraden. Het ‘gezang’ was afkomstig van zes mon­niken. Eén sloeg als een soort begeleiding op een grote trommel en bij het al­taar mochten we een brandend wierookstokje plaatsen.
In het volgend heiligdom dat we betraden werd onze komst be­geleid met het gerinkel van schellen. In de ruimte, die prachtig was ingericht en drie beelden van Boeddha herbergde, stonden tientallen rijen bidbankjes. Achter de beelden en in de gang eromheen stonden nog eens honderden kleine bronzen exemplaren van Boeddha. Van Gerard hoorden we dat het hier om een vorm van het Boeddhisme ging die bijna identiek was aan de Tibetaanse.
Het leukste moment brak echter aan toen we weer naar buiten gingen. Een groepje jongens in de leeftijd van omstreeks vijftien jaar kwam net uit een leslokaal met hun leerboeken onder de arm. Monnikjes in opleiding, denk ik, want ze droegen ook allemaal een rode pij. Die wilden we wel fotograferen en ze von­den het prachtig. Helemaal omdat ze daarna ook even met onze came­ra’s in de weer mochten gaan. Het kostte me drie of vier waarschijnlijk on­bruikbare opnamen maar dat werd ruimschoots goed gemaakt door het plezier dat we met z’n allen beleefden.
Bij het afscheid kochten we voor een paar gulden nog wat oude vellen papier, die bedrukt waren met Chinese of andere voor ons onleesbare karak­ters. Ze zagen er in ieder geval erg authentiek en vaak gebruikt uit.
Terug bij de bus was daar net enige opschudding ontstaan omdat een klein open vrachtwagentje dat acht à tien mannen vervoerde, niet verder kon rij­den. De oorzaak waren een paar geparkeerde vrachtwagens en een bus die de weg blokkeerde. Veel geroep en geschreeuw en toen het eindelijk lukte om te passe­ren bleek de oorzaak van de opwinding begrijpelijk. In de wagen lag een ge­wonde of zieke man en één van de andere passagiers hield een infuusfles met bijbehorende slang vast. Waarschijnlijk waren ze ook op weg naar Songpan want daar scheen een klein streekhospitaal aanwezig te zijn, vernamen we van Gerard.
Tijdens het laatste deel van onze rit werden we geconfronteerd met een verschijnsel dat we nog niet eerder hadden meegemaakt tijdens deze reis. De weg was drooggewaaid en drooggereden en alle voertuigen die erop reden veroor­zaakten grote stofwolken. Niet lekker voor de lokale bevolking, die ook weer met hun merkwaardige open voertuigjes onderweg waren. Dik aange­kleed in hun kleurige klederdracht wuifden sommigen ons na.
De oudere mensen in deze streek hadden echt tanige gezichten. De jongeren en dan vooral de meisjes vielen op door hun grappige gezonde rood gekleurde wangetjes.
Stof, fijn stof drong ook de bus binnen. Hoe zou het hier zijn als het langdurig droog was? Geen pleziertje, dacht ik. Alleen de groepjes Yaks en hun begeleiders, die we passeerden trokken zich er weinig van aan en hap­ten onverstoord van de plukken gras langs de weg. Verder werkte het mooie weer, hoewel weer bewolkt, inspirerend op de mensen die voor het onder­houd van de weg verantwoordelijk waren. Met mandjes en schepjes zagen we onderweg zowel mannen als vrouwen bezig om de ergste kuilen op te vullen.
Tegen zevenen arriveerden we weer in Sonpan. Op onze vraag aan Key of de chauffeur nog verhaal ging halen over de verontreinigde benzine moest deze erg lachen. Of we dachten dat de chauffeur levensmoe was stelde hij als tegenvraag. Uit z’n toelichting begreep ik daarna dat op het gebied van tanken en alles wat daarmee samenhing de wetten van de jungle in dit gebied heersten.
Hetzelfde hotel moest ons nog een nacht onderdak bieden en omdat we wisten wat ons te wachten stond viel de ontvangst deze maal mee. Maar de bedden waren nog net zo smoezelig en het kostte enige moeite om in de som­bere eetzaal een paar tafels zodanig voor ons te laten schoonmaken dat ze er niet meer als een vuilnisbelt uitzagen.
Het vlees was op ad­vies van Gerard ook deze keer weer taboe maar hij had als alternatief voor een grote schaal met roergebakken eieren en toma­ten gezorgd en het aantal tenen knoflook overtrof deze keer zelfs het totale aantal tenen van onze groep. De gar­licwolk waarin we na de maaltijd de eet­zaal verlieten verdrong daardoor zelfs de stank van de toiletten bij de ingang en daar was toch echt wel iets voor nodig.               Vanavond vroeg onder de wol had iedereen besloten want morgen wachtte de monsterrit naar Chengdu. Om kwart voor zes verzamelen in de lobby – nou ja – van het hotel. Maar omdat er pas om half negen warm water was om te douchen stelde ik m’n gang naar bed nog maar even uit. Niet zo erg want ik moest m’n dagboek nog bijwerken. De inspectie van het bed op de bekende beestjes stelde ik nog maar even uit.
Oh, oh, dat Sonpan. “We zullen er nog wel vaak aan terugdenken,” zei ik tegen Lietje die huiverend uit de koude badkamer was gekomen.
“Morgen ga ik in het hotel in Chengdu een uur in het bad zitten,” was haar antwoord waarna ze met een viezig gezicht onze meegebrachte slaapzak in het bed from­melde. Ach ja, maar ik had al verteld dat het een reis was vol met tegenstellingen.


[begin]