16. Ons verblijf in de Vluchtheuvel – Het huis Eerbeek.
Het vorige hoofdstuk sloot ik af met onze aankomst bij huis Eerbeek, een veertiende eeuws landhuis dat dienst deed als opvang voor ongeveer veertig kinderen, die afkomstig waren uit het Scheveningse kinderhuis ”de Vluchtheuvel”. Deze kinderen, die in leeftijd varieerden van twee tot dertien jaar, arriveerden in het voorjaar van 1943 in Eerbeek. Er waren een paar redenen voor hun evacuatie. In de eerste plaats dat de veiligheid in Scheveningen onvoldoende gewaarborgd kon worden. Een tweede reden was de verslechterende voedselsituatie in het westen en in het bijzonder in de grote steden.
De Vluchtheuvel was een instelling op gereformeerde grondslag. Naar school gingen de kinderen op de christelijke Tjark Riksschool aan de Dericxkamp in Eerbeek.
Ik denk dat onze komst voor de leiding van het tehuis wel een probleem zal zijn geweest maar dat weigeren niet tot de mogelijkheden behoorde. Ander punt was natuurlijk of ze dat wilden, twee kinderen weigeren die nergens anders terecht konden. In ieder geval nam iemand van de leiding ons na een kort gesprek met de zwartjassen onder haar hoede. Zij zorgde ervoor dat we een slaapplaats kregen op een zolderkamertje, apart van de andere kinderen. Daarna maakte ze ons wegwijs in het huis en vertelde wat over de tijden waarop er gegeten werd en andere huisregels.
Met de oudere kinderen maakten we pas ’s middags kennis omdat die naar school waren. Als ik me niet vergis arriveerden m’n broertje en ik op een woensdag en waren zij ’s middags vrij. De kennismaking ging heel vlot. Zij wilden natuurlijk weten wie we waren en waar we vandaan kwamen en daarna werden we probleemloos in de groep opgenomen. De wijze waarop m’n broertje en ik gekomen waren werd kennelijk als normaal beschouwd.
Op deze manier liepen we voor de vaste dagelijkse gebruiken in het huis zoals naar bed gaan, opstaan en eten meteen vanaf onze intrede zonder problemen met de rest mee. Alleen het bidden voor en na het eten was de eerste keer volledig nieuw voor me maar na een korte uitleg door een van de leidsters deed ik mee met de anderen en deed op tijd m’n ogen open of dicht.
De eerste weken van ons verblijf in het kinderhuis
Zoals ik al zei waren we vrij vlot gewend aan het leven in het kinderhuis maar merkwaardig was dat de leiding ons overdag maar wat liet aanmodderen. Door de week gingen de kinderen van zes jaar en ouder naar school in het dorp. M’n broertje en ik speelden dan maar wat op het grote landgoed dat bij het huis hoorde. Hetzelfde was het geval als de hele club op zondag naar de kerk ging.
Er waren dus geen initiatieven van de leiding om de twee koekoeksjongen in te lijven. Ik vond dat wel een beetje vreemd maar aan de andere kant ook niet zo erg. We gingen stilletjes ons gangetje, zoals we al een paar jaar deden.
De andere jongens en meisjes accepteerden deze status maar vroegen wel een paar keer of ik niet naar school moest. Ik moest ze een antwoord schuldig blijven en ze vonden het niet belangrijk genoeg om over door te vragen. Ik had me na een paar dagen aangesloten bij wat leeftijdgenoten en trok daar mee op in de tijd dat ze niet naar school waren. Twee jongens van m’n leeftijd, Job en Krijn, werden al gauw dikke vrienden van me. Helemaal toen ik ze leerde hoe je een boog kon maken van soepel wilgenhout en een stuk touw.
Een favoriete bezigheid was daardoor gedurende lange tijd boogschieten met pijlen die we van een van vlierhout gemaakte punt voorzagen. De kunst was daarbij om je pijl zo hoog in de lucht te schieten dat je hem bijna niet meer met het blote oog kon volgen. Krijn was daarin de onbetwiste kampioen. Hij was ook het langst en waarschijnlijk de sterkste van de jongens.
In m’n herinnering bleven die pijlen wel minuten in de lucht maar achteraf lijkt me dat wat overdreven. Maar hoog gingen ze, dat is zeker.
Niet alleen Hannes liep op klompen
Zo gingen de dagen voorbij. Aan de ene kant had ik het druk met van alles, anderzijds verlangde ik toch naar de familie, maar daar hoorden we niets over. Geen enkel berichtje, ook niet van de leiding of de verzorgsters in het tehuis. We waren door de Duitse bezetters in het kinderhuis gedropt, werden daarom gevoed, gebaad en gekleed maar verder was de aandacht nihil.
Die kleding is een verhaal apart. Net zoals de andere kinderen moesten we bij gebrek aan schoenen klompen aan. Eén van onze eerste bezoeken buiten het tehuis was daarom aan de plaatselijke klompenmaker. Onder leiding van één van de leidsters kreeg ik daar een paar klompen aangemeten.
Prima schoeisel (of is het klompsel) maar net zoals bij een aantal andere kinderen gingen m’n voeten op de wreef en de hielen kapot. Dat leidde uiteindelijk tot vrij hardnekkige zweren en ik heb heel wat weken dagelijks met m’n voeten in heet sodawater moeten zitten om de wonden te zuiveren. Dat gebeurde in de keuken. Ik zie me daar nog zitten.
“Au, zuster, het water is zo heet!”
“Vooruit, niet zo kinderachtig zijn. Als het heet is dan helpt het juist goed. Je wilt toch dat je voeten overgaan?”
Ja, natuurlijk wilde ik dat maar alleen op een wat minder pijnlijke manier.
Maar uiteindelijk gingen de wonden toch dicht en kreeg ik zoveel eelt op m’n voeten dat ik de klompen verdroeg.
De rest van de kleding die we droegen, was van ons zelf omdat m’n moeder die voor het vertrek naar het huis van bewaring nog in een koffer had gestopt.
Waren de verzorgsters, die we als zuster aanspraken, aardig? Jawel, hoewel op een onpersoonlijke manier. De favoriet van alle jongens was zuster An, die ik denk een jaar of vijfentwintig was.
Verder was er een wat oudere zuster, waar de jongens van beweerden dat ze niet echt gelovig was. Ik herinner me haar van het ’s ochtends wassen en het voorlezen. Als ik me niet vergis noemden we haar mevrouw Braun.
Het wassen was daarbij het onaangenaamste deel dus laat ik daar maar mee beginnen.
Dagelijks ritueel was `s ochtends het aantreden bij een rij wastafels waarbij iedereen niet allen z’n gezicht maar ook z’n bovenlijf moest wassen. Heel verstandig eigenlijk maar het gebeurde met koud water. Mevrouw Braun zorgde altijd voor het inzepen, afspoelen en afdrogen van onze ruggen. “Brrr, het is zo koud, zuster”. Het gepiep en gekreun was elke ochtend niet van de lucht.
De badbeurt in een echt bad vond veel minder vaak plaats. Een keer per week moesten we aantreden in een grote kelderruimte van het huis waar wel vier of vijf badkuipen stonden. Zo’n reinigingsbeurt bestond uit inzepen, even in het bad, daarna afspoelen, hup eruit en afdrogen waarna de volgende aan de beurt was. Degene die het laatste klaar was met uitkleden had de pech dat hij het als laatste van het rijtje wachtenden met lauw en niet al te fris water moest doen.
Maar op haar soms wat stuurse wijze was zuster Braun misschien nog wel het meeste bij de kinderen betrokken. Ik herinner me bijvoorbeeld nog goed hoe mooi ze kon voorlezen voor we gingen eten. De maaltijden vonden namelijk voor iedereen op dezelfde tijd plaats. Het was de bedoeling dat je ruimschoots op tijd aanwezig was en dan in stilte wachtte op de komst van de directrice, zuster Bommezij. Deze streng ogende dame behoorde tot de orde der Diaconessen. Ze ging altijd gekleed in een lang gewaad met daarbij een grote gesteven kap op haar hoofd. Dat ding ging nooit af, ook niet tijdens het eten.
Het stilhouden van ruim veertig kinderen was natuurlijk niet eenvoudig. Iedereen had een vaste plaats waarbij een indeling volgens leeftijd werd aangehouden. Ik had het geluk dat ik aan de tafel zat waarover mevrouw Braun de scepter zwaaide. Onder voorwaarde dat we ons rustig hielden las ze voor uit boeken als Kruimeltje en de Artapappa’s. Ze deed dat zo goed dat we allemaal aan haar lippen hingen, met altijd weer de wens om nog één bladzijdetje. Maar dat ging meestal niet want als de moeder-overste binnenkwam was het tijd voor een andere onverbiddelijke bestseller in het huis, de bijbel.
Vanaf m’n binnenkomst in het kindertehuis maakte ik dus kennis met het christelijke geloof, dat wil zeggen met de protestantschristelijke variant, en deed ijverig mee met bidden en zingen. Het heeft me niet blijvend bekeerd maar ik heb er in ieder geval kennis gemaakt met de basisbeginselen van het christelijk geloof.
Ondertussen ging de oorlog natuurlijk door. Daar merkte je overdag niet veel van maar ’s nachts des te meer. Een van de routes voor de bommenwerpers uit Engeland liep over de Veluwe. Een paar keer per week vlogen de eskaders hoog in de lucht richting Duitland om dan ’s nachts weer terug te keren. In de buurt van Eerbeek werden ze dan vaak opgewacht door Duitse jagers en er stond ook een batterij luchtdoelgeschut.
Menigmaal zijn we ’s nachts uit ons bed gehaald vanwege de heftige veldslagen die zich in de lucht afspeelden. Oorverdovend geknal, de lucht vol ontploffingswolken, zoeklichten en wij angstig en bibberig beneden in de grote serre, die aan het huis vastzat; wachtend tot een eskader overgetrokken was.
Als het heel erg te keer ging kregen we een koekje.
Wat denk je wel dat het hier is?
Aan het vrije leventje kwam na twee of drie weken plotseling een einde. Ik moest ’s middags bij de directrice komen. Om even kennis te maken dacht ik of misschien was er wel nieuws over m’n vader en moeder.
Daar ging het dus duidelijk niet om. Ik was nog niet goed of wel binnen of ze begon tegen me uit te varen. Wat ik wel dacht dat het voor huis was, waar ik terecht was gekomen. Dat er een einde moest komen aan dat lanterfanten en rondhangen. Of ik soms dacht ik bijzondere voorrechten bezat. Dat moest afgelopen zijn en met ingang van de dag erna moest ik naar school en op zondag met de anderen naar de kerk. En om het geheel nog eens goed tot me door te laten dringen zou ik geen avondeten krijgen en tot zeven uur opgesloten worden in het torenkamertje.
Ik begreep er helemaal niets van maar werd even daarna beduusd door mevrouw Braun naar het torenkamertje gebracht om met m’n inkeer te beginnen. Ik kreeg de indruk dat die het niet helemaal met de gevolgde aanpak eens was maar zweeg omdat iets anders niet mogelijk was. Dat kon ook moeilijk denk ik achteraf.
Met die inkeer lukte het daarna niet zo best. Er was meer sprake van verbaasde verontwaardiging. Toen die wat geluwd was vermaakte ik me maar met naar buiten te kijken door een raam, dat gemakkelijk te openen was. Buiten liep broertje, die na mij een zelfde behandeling maar zonder eenzame opsluiting had ondergaan, verbaasd rond.
Ik heb de reden van deze bijzondere vorm van naastenliefde nooit goed kunnen vatten. Zal wel iets te maken hebben gehad met de beginselen van de directrice maar dan nog.
Weer naar school
Het rondhangen en lanterfanten zoals de directrice het noemde, was dus afgelopen. De volgende dag gingen we naar school, de christelijke school. Broertje in de eerste klas en ik in de derde nadat de leraar m’n kennis had getest. Meneer of meester de Roo was eind 1942 met de Vluchtheuvel uit Scheveningen mee verhuisd naar Eerbeek verhuisd. Ik moet er bij vertellen dat het maar een kleine school was en dat hield in dat in één lokaal twee klassen, in mijn geval de derde en de vierde, waren ondergebracht.
Na zo’n kleine drie jaar vrijheid was dat wel even wennen maar ik moet zeggen dat ik het toch wel leuk vond. En de opvang door de leraar was zo goed dat ik me al heel snel thuisvoelde.
Omdat het een school met de bijbel was werd er heel wat gezongen, gebeden en voorgelezen uit de bijbel. Hoewel m’n moeder uit een streng gereformeerd nest kwam werd er bij ons thuis geen geloof gepraktiseerd. Ik maakte dus voor het eerst een beetje kennis met de achtergronden van het christelijk geloof. Ik kan me nog goed herinneren dat we een keer een opstel moesten maken over een van de bijbelse verhalen die onze leraar verteld had. M’n eerste verhaal realiseer ik me nu. Misschien is toen wel de basis voor m’n liefhebberij gelegd. Ik deed er in ieder geval m’n uiterste best op en de beloning was een acht. Toen de werkstukken daarna uitgedeeld werden moest ik wel nog even bij de meester de Roo komen. Ik had namelijk een geheel eigen spelling voor ‘Evangelie’ gebruikt. Dat kwam simpelweg omdat ik het woord nog nooit gelezen had. Alleen maar tientallen malen gehoord en gedacht dat het om het ‘eet van Gelie’ ging. Eten en geloven maakte ik dagelijks mee als voor de hand liggende combinatie en Gelie hoorde waarschijnlijk thuis in het rijtje van Samson, David, Goliath en andere bijbelse grootheden.
Het cijfer voor Godsdienst op m’n eerste rapport mocht er in ieder geval alleszins zijn; een negen.
De rust op school werd op een gegeven moment behoorlijk verstoord doordat het hoofd van de school – meneer Jansen, what’s in a name – opgepakt werd omdat hij naar radio Oranje had geluisterd. En volgens de geruchten nog wel andere dingen had gedaan maar daar weet ik het fijne niet van.
De strafmaatregel was niet mis. Hij werd geïnterneerd in een kamp waaruit hij echter na een paar maanden kaalgeschoren en vermagerd weer terugkeerde. Was overigens ook een aardige man die nadat hij op de speelplaats was toegezongen door alle klassen, onverstoord zijn werk op school weer opnam.
Ondertussen waren wij volledig in het dagelijkse leven van het kindertehuis opgenomen. Alleen in het slapen veranderde niets. M’n broer en ik bleven in de kleine slaapkamer op zolder terwijl de andere kinderen de nacht doorbrachten in de een etage lager gelegen slaapzaaltjes van het huis.
Het kamertje naast het onze werd na een of twee maanden ingericht voor een logeetje, een nichtje van een van de leidsters. Ze moet zich diep ongelukkig gevoeld hebben want ze huilde zich elke avond in slaap en was ondanks onze pogingen ontroostbaar.
Zo vergingen de weken. Met soms heimwee naar de familie. Maar die leken van de aardbodem weggevaagd en berichten of boodschappen bleven uit.
Zie ook ‘Eerbeek laat me niet los’, als Naschrift toegevoegd aan hoofdstuk 13