2. Voorspel voor de oorlog
Ter inleiding
Weet waar je aan begint als je ooit jouw jeugdherinneringen wilt vastleggen. Na het eerste hoofdstuk heb ik het gevoel of ik bezig ben met een enorme puzzel. Het begin was simpel, bijna zonder nadenken kon ik me die eerste drie of vier verhalen uit hoofdstuk 1 voor de geest halen. Daar kwam er nog eentje bij en toen ik verder zocht kwamen er nog meer die bijna vanzelf op hun plaats vielen. Het was het beeld van een onbezorgde tijd en daarmee roep ik ongewild een verkeerd beeld op. Laat ik proberen om uit te leggen wat ik daarmee bedoel.
Als gevolg van de crash die in 1929 in Wallstreet plaatsvond, was er een economische chaos in de wereld ontstaan van ongekende omvang. Net als alle andere westerse landen had Nederland in de dertiger jaren een gigantische klap gekregen en het tobde nog steeds met de naweëen daarvan. Het aantal werkelozen naam grote vormen aan met armoede voor een groot aantal gezinnen.
Er was een conflict aan het groeien tussen Duitsland en de rest van Europa maar met het aanhouden van een strikte neutraliteit probeerde ons land daarbuiten te blijven. Net als tijdens de oorlog van 14-18 gaf men er de voorkeur aan niet in een oorlog verwikkeld te raken.
In de loop van 1939 nam de dreiging van een oorlog nog meer toe en op 3 september van dat jaar was het zo ver; als reactie op de Duitse inval in Polen verklaarden Engeland en Frankrijk de oorlog aan het Duitsland van Adolf Hitler. Dit betekende niet dat daarmee het geweld tussen die grootmachten meteen losbarstte. Afgezien van wat kleine incidenten gebeurde er de eerste zeven maanden niets.
Maar het had natuurlijk wel gevolgen voor ons land. Ik noemde de mobilisatie al in het vorige hoofdstuk en zo moet de dreiging van een oorlog ook hier steeds meer voelbaar zijn geworden. Als een onzichtbare deken die over het land kwam te hangen.
Ik had van al die zaken geen notie. Was daar ook nog te jong voor, kreeg te eten, drinken, speelde met m’n vriendjes, in materieel opzicht was voor alles gezorgd. Geen rijkdom bij ons thuis maar ook geen armoede. Ik kan me echter nauwelijks een beeld voor de geest halen over de manier waarop we de dagen doorbrachten. Wat ik deed, waar de rest van de familie zich mee bezig hield. Hoe een dag thuis verliep met gewone alledaagse dingen.
Wat deden we bijvoorbeeld ’s avonds na het eten? Televisie bestond nog niet. Luisterden we naar een radioprogramma? We hadden wel een radio. Eentje van Philips met zo’n groen afstemoog. Een grote kast van donkerbruin glimmend hout met aan de bovenkant een smalle glazen plaat waarop de namen van allerlei buitenlandse zendstations stonden. En natuurlijk Hilversum 1 en 2. Daarnaast kon je ook nog kiezen tussen stations op de kortegolf en de lange golf. Voor de korte golf had je een buitenantenne nodig, anders ontving je alleen maar gepiep en gekraak. Ik kan me niet herinneren of dat voor de middengolf ook nodig was. Ik denk dat daarvoor en zeker voor de zenders Hlversum 1 en Hilversum 2 een binnenantenne in het toestel zat.
Blijft de vraag of die radio vaak aan stond. Ik denk niet dat ik eraan mocht komen. In m’n geheugen zweeft zoiets van: “Wie heeft er aan de radio gezeten?”
Van na de oorlog, toen we in de Scheldestraat woonden en geen radio meer hadden – alle Nederlanders hadden die in opdracht van Rauter op 15 mei 1943 moeten inleveren – herinner ik me de zogenaamde radiodistributie met Hilversum1 en 2 en radio Luxemburg. Die stond altijd aan met muziekprogramma’s, de bonte Dinsdagavondtrein, Negen heit de klok op zaterdagavond, hoorspelen (Paul Vlaanderen) op zondagavond, sportprogramma’s en verslagen van het Nederlands elftal tegen Belgie.
Spelletjes, hoe stond het daarmee in de Mercatorstraat? Hadden we bordspelen als ganzenbord? Werd er misschien geschaakt, gedamd of gekaart. In gedachten zie ik plotseling de sjoelbak en tafeltennis voor me.
Ik denk dat m’n oudere broer en zussen daar in de jaren voor 1940 wel vaak mee speelden maar dat ik nog net te klein was om mee te doen.
Dat werd anders toen we ondergedoken waren. Vanaf Deventer werd het door mijn vader in 1941 gekochte Monopoly populair in de familie en werd er als ze niet kaartten, bridge, bijna iedere avond een potje gespeeld met vier of vijf man.
Hoewel het niets met het vorige te maken heeft moet ik nog even m’n verhaal over de kerstboom in de Mercatorstraat kwijt. Een groot exemplaar waarvan de naalden al na krap een week begonnen uit te vallen. Naast de gebruikelijke versiering met gekleurde ballen , dennenappeltjes, trompetjes en engeltjes zaten er echte kaarsjes in. Ik zie nog het ceremonieel voor me als die aangestoken werden en de kinderen opdracht kregen om bewegingloos bij de boom te blijven zitten. “Blijven zitten, Rudie. Moet de boom in de brand gaan’. “Ja maar ik moet plassen.!
Als later op de avond de kaarsjes uitgebrand waren mochten we altijd een chocoladekransje uit de boom pakken. Ik denk dat er drie of vier avonden brandende kaarsjes in de boom zaten. Na een week of daaromtrent verdween de boom weer uit de huiskamer. Nog hoor ik m’n moeder mopperen omdat de grond onder de boom vol zat met kaarsvet van de echte kaarsjes. Volgend jaar doe ik dat niet meer, hoor. Dan kopen we maar elektrische kaarsjes.
In mijn rustige kinderleven kwam in september 1939, de maand waarin de eerste stappen voor een wereldbrand werden gezet, verandering. Ik ging namelijk voor de eerste keer naar de grote school. Ik kwam daardoor weliswaar in een andere wereld terecht, maar dat was nog steeds niet de wereld van de grote mensen en alles wat daarin gebeurde.
Dat doet me plotseling denken aan het leven van m’n oudste kleinzoon. Toen hij zeven was belde z’n vader me een keer om te vertellen dat hij met z’n voetbalteam kampioen was geworden. Het was een groot feest geweest op het veld. Of ik hem ook even aan de telefoon mocht hebben om hem te feliciteren had ik gevraagd maar dat was niet mogelijk. Hij was al weer weg, spelen bij een vriendje. Zo moet het in mijn jeugd ook ongeveer zijn geweest.
Ik wil in het vervolg van dit hoofdstuk toch nog wat uit die tijd vertellen. Niets schokkends, enfin, lees maar. Ik hoop dat je je daarna een beetje zult kunnen voorstellen wat een klap het uitbreken van die oorlog moet zijn geweest.
Vòòr de oorlog
(links) 1938 Hitler overtuigt Chamberlain van z’n vredeswil.
(midden) 1939 Engeland verklaart de oorlog.
(rechters) Vliegeren op het land.
‘Vòòr de oorlog’ is een uitdrukking, die je in dit verhaal een aantal keren zult tegenkomen. “Vòòr de oorlog was dat anders” of “Ik kan me nog wel herinneren dat we vòòr de oorlog enz”.
Voor mensen die pas na die periode geboren zijn, moet dat vreemd klinken, realiseer ik me nu opeens. Vòòr de oorlog? Vòòr welke oorlog? In deze bundel verhalen is het echter duidelijk de oorlog van 1940-’45.
Ik ben in het vorige hoofdstuk begonnen met een aantal herinneringen uit die tijd. M’n school, Zandvoort en nog wat zaken. Maar zoals ik de inleiding van dit hoofdstuk al aangaf is er meer in m’n geheugen blijven hangen. Van sommige dingen weet ik alle details nog, van andere alleen maar flarden. Iets schokkends zul je er overigens niet bij vinden, het is een verzameling van in wezen onbelangrijke zaken.
M’n vroegste herinnering is dat Fred en Sonja me moesten bezig houden omdat mijn moeder nog in bed lag. En ik weet nog goed dat hij me leerde hoe ik een vliegtuig moest tekenen. Die herinnering zit zo muurvast in mijn geheugen dat ik dat zonder moeite nog steeds kan. De reden dat mijn moeder nog in bed lag had te maken met de geboorte van mijn jongste broer. Ik twijfel aan dat laatste deel van die herinnering. Ik was toen drie jaar en las laatst dat je vroegste herinneringen pas bij vier jaar beginnen.
Heel iets anders is de keer dat we ergens op de Admiraal de Ruijterweg moesten schuilen vanwege een enorme plensbui waaraan maar geen einde wilde komen. Die is me bijgebleven omdat de regen van die mooie belletjes op straat maakte.
Een ander voorval is het bezoek aan de school van een van m’n zusters, zij volgde daar een opleiding voor coupeuse. Als examenstuk maakte ze een jas voor mij. Daar moest ik dus naar toe met m’n moeder, om te passen. Ik vond dat een ramp, dat gehannes bij al die meiden van zo’n jaar of 16, 17.
De nieuwe jas
Vliegeren met m’n oudste broer achter de Hoofdweg was leuker. Daar lag een groot stuk braakliggend land, wachtend op woningen. Fred maakte die vliegers zelf, enorme exemplaren en als die dan hoog aan de hemel stonden mocht ik langs het vliegertouw papiertjes met een bericht omhoogsturen.
Van m’n kinderziektes heb ik vage herinneringen aan kinkhoest met enorme hoestbuien en bloedneuzen. En het bezoek van tante Koosje, zuster van mijn vader, die me een speelgoedbootje beloofde dat echt kon varen. Nooit gekregen maar het was wel een lief mens. Ook de vervelende bezoeken die ik een tijdje aan een polikliniek moest brengen, omdat de binnenkant van m’n neus ontstoken was. Met wattenstokjes met vies ruikende zalf moest dat daar dagelijks door een onvriendelijke zuster schoongemaakt worden.
De meeste indruk maakte nog de hersenschudding van m’n jongste zus op me. Ze was tijdens een stoeipartij met m’n broer op haar hoofd gevallen en moest daardoor een paar weken roerloos op haar rug liggen in het zijkamertje. En er mocht in huis alleen fluisterend gesproken worden.
Van plaatsen of straten die me door iets opvallends bijgebleven zijn, herinner ik me er maar een paar. Dat enge korte stukje gracht aan het eind van de Admiraal de Ruijterweg vlak bij de Jan Evertsenstraat zie ik zo nog voor me. Niet alleen omdat het zo’n dreigend en donker uitziend stukje water was maar ook omdat het er altijd verschrikkelijk stonk.
En natuurlijk de Jan van Galenstraat, die staat ook in m’n geheugen gegrift. Niet zo zeer vanwege de straat als wel vanwege de kermis, die er een paar keer per jaar z’n tenten opsloeg. Op een grasveld, nou ja, iets wat daar op leek, met altijd drassige paden. Een geweldige gebeurtenis door het lawaai waarmee ik overspoeld werd, de draaimolens en griezeltenten, botsautootjes waar ik niet in mocht omdat ik nog te klein was en die rose zuurstokken waar m’n verhemelte van stuk ging tijdens het zuigen.
Televisie was er nog niet. Wel bioscoop maar ik geloof niet dat ik daar meer dan een keer ben geweest. Dat was in het Hallentheater waar Sneeuwwitje en de zeven dwergen van Walt Disney werd vertoond. Ik heb er ademloos naar gekeken.
Over de familiebanden vertel ik iets in een apart hoofdstuk. Er waren van de kant van mijn vader in ieder geval twee ooms en een tante, die ik geregeld zag. Z’n oudste broer Wilhelm was overleden als gevolg van een ongeval. Twee oudere zusters omstreeks 1925 overleden. Of ze vaak op bezoek kwamen? Mijn vader schrijft daarover in zijn afscheidsbrief dat hij door zijn strijd (in de CPN neem ik aan) nimmer veel aandacht aan de oude familieband kon besteden maar steeds een grote genegenheid voor ze koesterde. Wat ik me er van herinner is dat ik ze regelmatig zag. Ook nog na de oorlog. Diverse keren gingen m’n broertje en ik met m’n moeder naar tante Koosje (Catharina Jacoba) die in de straat tegenover het Wilhelmina Gasthuis woonde.
Zij was gescheiden van Willem Haages en had twee kinderen, Wim en Elly.
Met de familie van mijn moeder was het contact lang niet zo intensief. Na de oorlog bezocht ze haar moeder een maal per jaar in Leeuwarden. En ik herinner me vaag dat we een keer bij haar zwager en zuster waren die met hun vrachtschip in de Houthaven in Amsterdam lagen.
De kennissenkring van de familie was vrij uitgebreid. Mijn moeder had het later nog wel eens over Viruly, de KLM-piloot, de ouders van de na de oorlog bekende fotograaf Ed van der Elsken en meer namen die ik echter vergeten ben. Goede vrienden waren Jo en Elske de Smit die aan de Westlandgracht woonden. Vaak geweest met m’n moeder en m’n jongste broer, wandelend vanaf de Mercatorstraat. Verder de familie Jan en Mieke Minke in Betondorp.
Een onverbiddelijke familie bestseller is het verhaal over de schutting, die ik op m’n hoofd kreeg.
Ik was toen een jaar of zes en op een mooie zondag waren we aan het wandelen, m’n moeder, m’n jongste broer in de kinderwagen, m’n jongste zuster en ik. Na een rondje Kinkerstraat passeerden we op een gegeven moment een plaats waar een huis was afgebroken. Aan de straatzijde was daarom een hoge schutting van een meter of vier geplaatst. Een schutting van hout en daarop zaten een paar jochies, die het niet al te stevige exemplaar aardig heen en weer lieten zwaaien.
Uit nieuwsgierigheid was ik wat achtergebleven en bij de schutting blijven staan om te kijken wat de jongens deden. Die gingen verwoed door met hun geschommel en aangespoord door de rest van de familie, die al een meter of vijftig verder liep en onder de hoon van de jochies op de schutting, liep ik ten slotte verder. Op een verkeerd moment; als gevolg van het schudden en zwaaien van de jongens viel de schutting om, boven op kleine Ruudje.
En toen? En toen weet ik het verder niet meer. Ik kwam weer bij m’n positieven in een ziekenauto, die na het ongeluk was gewaarschuwd en ons naar huis bracht. M’n eerste woorden schijnen “die rot jongens” te zijn geweest waarmee uiteraard het stel op de schutting werd bedoeld.
Dat was dus even opschudding in de familie maar het liep allemaal goed af en ik heb er in ieder geval geen lichamelijke schade aan overgehouden.
Speelgoed
Speelgoed, een dankbaar onderwerp. Als ik m’n ogen sluit zie ik zonder moeite de speelgoedwinkel in de Jan Evertsenstraat voor me, waar ze een heel klein tractortje in de etalage hadden staan. Een dingetje op Dinkeytoy-formaat met echte rupsbandjes. Dat te mogen bezitten leek me de hoogste vorm van geluk. Ik heb het nooit gekregen ondanks duidelijke hints en daarna smeekbeden in die richting. Maar het is in ieder geval duidelijk van wie m’n kleinzonen hun fascinatie voor die voertuigen hebben geërfd.
Het summum was een echte trein zoals Nico, m’n buurjongetje in de Mercatorstraat, er een had. Met rails en stationnetje verschijnt die later in dit verhaal.
En dan waren er natuurlijk de autootjes van Schuco. Degelijke, blikken exemplaren met een sleutel om de veer op te winden waardoor ze konden rijden. Uitgevoerd met voorwielen, die je zo kon richten, dat de auto een rondje kon rijden. Extra feature was de achterbumper die je kon uittrekken. Als de auto dan achteruitrijdend ergens tegenaan reed werd de bumper ingedrukt en reed het voertuig vervolgens weer vooruit. Prachtig die auto’s. Ik had er eentje die rood gelakt was; plastic was nog niet uitgevonden. Toen het al oorlog was kreeg ik er eentje die zelfs bestuurbaar was. Een luxe uitvoering, met een dun kabeltje dat je aan de auto moest vastmaken.
Dat speelgoed heb ik jammer genoeg niet meer. Is stukgegaan, weggegeven, weggegooid, ik weet het niet meer; het is in ieder geval verdwenen. Jammer, vooral als je weet dat de liefhebbers kapitalen over hebben voor een origineel exemplaar. Collector items, meneer.
Tot één van die autootjes plotseling weer tevoorschijn kwam. Bij het opruimen van de woning van m’n moeder na haar overlijden deed ik een keukenla open en wat glom me daar tegemoet? Dat kleine groene bestuurbare autootje. Was vijftig jaar zuinig door haar bewaard.
Onbelangrijke zaken eigenlijk allemaal hoewel, dat autootje heb ik een ereplaats gegeven in m’n kamer. Dat is niet te koop.