12 feb 1996

20. HET STENEN WOUD

0 Reacties

Maandag in Kunming en in plaats van vakantie leek het wel een gewone Neder­landse werkdag voor me. Erger nog, een bijzondere werkdag want de gebrui­kelijke tijd van opstaan tijdens m’n werkzame periode was zeven uur geweest. In verband met alle plannen voor deze dag moest ik er al om half zeven uit.
Nog wat slaperig na het vroege ontwaken en opstaan genoten Lia en ik in alle vroegte van een lekker ontbijtje en we lagen daarna zoveel voor op het schema dat we nog maar even naar de kamer gingen. Even genieten van het uitzicht op de brede straat voor het hotel.
“Ik heb een goed bericht voor je”, probeerde ik Lietje te verrassen. Maar ik was te laat want ze had al gezien dat het buiten droog was.
“Heb je dan ook gezien dat ze Tai-chi doen aan de overkant?” voegde ik er als tweede verrassing aan toe. En dat wilde ze dan nog wel even op de vi­deo opnemen. Het was maar een klein groepje, 10 à 15 mannen/vrouwen, dat op het trottoir voor een kantoor met oefeningen bezig was. Waarom ze dat uitgerekend daar deden werd ons niet duidelijk. We hielden het er maar op dat het werkne­mers waren die nog niet naar binnen konden in hun kantoor.
De rit naar het stenen woud zou inclusief bezichtigingen onderweg een paar uur duren en daarom vertrokken we om acht uur met onze bus. Maar na een half uurtje volgde al de eerste stop. Het plaatselijke reisbureau bezat waar­schijnlijk aandelen in het grote souvenirpaleis waar onze chauffeur z’n bus voor parkeerde en de liefhebbers mochten een kijkje gaan nemen. Binnen kon je je  uitleven op de bezichtiging van beeldjes, beelden en veel porselein. Waren er kopers in de groep? Ja en dat was een meevaller voor onze plaatselijke gids. Volgens Gerard werden deze namelijk afgerekend op het aantal kopers of het bedrag dat de door hen begeleide groep besteedde.
Dick en Lies vielen op een grote schaal van papierdun porselein en zes bijbehorende kommetjes. Met een groot pak arriveerden ze na hun koopactivi­teit bij de bus en nadat iedereen instructie had ontvangen om voorzichtig te zijn met dit moois gingen we verder.
Er was veel te zien tijdens het vervolg van de rit. Helemaal bij de na­dering van een gebied waar volgens onze gids 80% van de Pekingeenden van­daan kwam. Ik weet niet hoeveel van die beesten er jaarlijks geconsumeerd werden maar op de velden en in de riviertjes links en rechts van de weg zagen we er duizenden, kilometer na kilometer.
Om elke twijfel over hun levensdoel weg te nemen hingen er bij die talloze fok­kerijen ook geslachte exemplaren, zonder hun verenjas, aan lange rek­ken te bungelen. Die waren dus nog niet klaar voor consumptie want het bij­zon­dere van de Pekingeend was dat ie gerookt werd.
Bij een klein bedrijf, waar we een stop maakten, konden we met eigen ogen waarnemen hoe de blanke eenden na een aantal uren verblijf in de rook­oventjes met een gezond bruin kleurtje weer tevoorschijn kwamen. Voor de nieuwsgierigen in de groep bestond de mogelijkheid om aan de andere kant van het gebouw het slachten te zien. Een luguber toneel met een oud vrouwtje dat bezig was om een stapel dooie een­den van hun veren te ontdoen. Een groepje van vier of vijf andere werkers was bij een grote bak met bloederig water be­drijvig in de weer met de volgende fase van de behandeling. Zij haalden de in­gewanden uit de beesten en spoelden ze in die bak na. De confrontatie met een vijftigtal levende eenden die een meter of tien verder in een afgeschutte ruimte snaterend op hun lot stonden te wachten was me even te veel. Voorlopig had ik geen trek meer in Pekingeend.
Lietje liet deze voorstelling maar helemaal aan haar voorbijgaan en wat haar betrof zouden we gelijk doorrijden naar het stenen woud. Een mooie bena­ming voor iets wat helemaal geen woud was en ook nooit een bos geweest was. Wat moest je je dan voorstellen bij dat stenen woud? Eigenlijk niet meer dan een ge­bergte. Maar wel een bijzonder omdat de kalksteen waaruit de rotsformaties waren opgebouwd, gedeel­telijk was opgelost door het water. Of geërodeerd waardoor er in de loop van de eeuwen diepe kloven en grillig gevormde gaten waren ontstaan. Met heel veel fantasie leken sommige van de overgebleven rot­sen door hun zuilvormig uiter­lijk op een flinke afstand een beetje op versteende boomstammen, vandaar de naam het stenen woud. Wij hadden derge­lijke for­maties ook in Turkije gezien, in Capadocie en in de Verenigde Staten kwamen ze volgens Henk en Tineke ook voor.
Onder leiding van Gerard maakten we een lange wandeling door diepe kloven en er moest weer heel wat geklommen en gedaald worden. Er verscheen zowaar een schraal zonnetje en al vrij snel gingen de jassen uit omdat iedereen het warm kreeg. Op voorstel van Gerard spraken we op een gegeven moment af om gedurende de wandeling niet te praten en dat verleende nog een extra di­men­sie aan dit bijzondere landschap. Overigens duurde de stilte nooit lang bij derge­lijke bezienswaardigheden en dat was dus ook hier het geval omdat we werden inge­haald door een kwetterende groep Taiwanezen.

De Taiwanezen. Als Hollander was ik op grond van de informatie uit pers en tijdschriften geneigd om te veronderstellen dat de Chinezen van het vasteland en hun soortgenoten van het eiland Taiwan doodsvijanden waren. Denk maar aan de handelsverdragen met China die alleen maar tot stand kunnen komen als ie­der verder contact met Taiwan verbroken wordt. De duikbootopdrachten, lan­dingsrechten voor de KLM etc. Met die kennis in m’n achter­hoofd was het voor mij heel verrassend om te con­stateren dat het bij onze tocht in China krioelde van de toeristen uit Taiwan. Niks te doodsvijanden dus. Welkome gasten die duidelijk als zodanig herken­baar waren omdat ze beter gekleed gingen dan de Chinezen van het vasteland, vol hingen met camera’s en kortom geld te besteden hadden.
In de hotels waar ze verbleven hadden ze overigens ook de vreemde gewoonte om overdag en ’s avonds zolang ze nog niet in bed lagen, de deur van hun hotelka­mer wijd open te laten staan. Een blik naar binnen leverde dan meestal een beeld op van hard pratende en zo mogelijk nog harder rokende mensen, die zaten of lagen te midden van een enorme chaos van rondslinge­rende baga­ge.
Volgens Gerard waren het bovendien vandalen. Hij lichtte z’n uitspraak toe met verhalen over knoeien met koffie en thee op de bedden, uittrappen van peu­ken op de vloerbekleding, vernielen van badkamerinterieur en dergelijke. In hoeverre dit overdreven was kon ik niet uit eigen waarneming vaststellen. Ze waren in ieder geval nog welkom in de hotels die wij bezochten.
Die Taiwanezen kwamen niet alleen op vakantiebezoek. Ze waren ook de grootste buitenlandse investeerders in China. In een krant las ik dat zeventig of tachtig procent van de buitenlandse inves­teringen in China voor rekening van Taiwan kwam, meestal in samenwerkings­verband met de Chinese staat.
Begreep ik dat? Jazeker, na die toelichting wel. Het spel van de politiek was één kant van de medaille, maar de economie had z’n eigen wetten.
Terug naar ons bezoek aan het stenen woud. Na de lunch wandelden we naar een klein dorp waarvan de bewoners waarschijnlijk vooral van het toeris­me leefden. Als stimulans voor dit bezoek viel er een pittige bui zodat het ver­trouwde gevoel van de afgelopen regenachtige dagen me bekroop hoewel, er was een verschil. Onze regenkleding en paraplus lagen nog in de bus. Shit, mompelde ik in mezelf en ontweek maar net op tijd een blubberplas. Terwijl ik langzaam natter werd nam m’n zin in dit bezoek in ge­lijke mate af. Ik had ge­woon even genoeg van dat gebagger door Chinese dorp­jes. En was dit nou nog maar een leuk dorp maar ook dat bleek niet het geval.
Van buiten zag alles er even mistroostig en vervallen uit. Gelukkig hoefden we na dit bezoek niet ver te lopen naar de bus. En de bui hield het tot aller vreugde ook even voor gezien. Belangrijk want er stond nog een wandeling naar de top van een rotsachtige kalksteenformatie op het programma. Alleen voor de ‘sterken’, had Gerard gezegd en voor personen met hoogtevrees ook niet zo geschikt.
Lietje zag het helemaal zitten. En ze was niet de enige die enthousiast op weg ging nadat de bus ons na een kwartiertje rijden bij het vertrekpunt van deze avontuurlijke tocht had afgezet. Samen met Dick en Lily bleef ik achter. Hoogtevrees en m’n verkoudheid ontnamen me de lust in deze klauter­partij.
Om de tijd te korten tijdens dit uitstapje van de rest van de groep maakte ik een verkenningstocht langs de weg maar daar was weinig bijzonders te zien en ik besloot om een rustig plekje te zoeken om even wat verlichting te verschaffen aan m’n buik die de hele dag al wat opspeelde. Maar het resultaat van m’n zoekpogingen viel tegen omdat de schaarse beschutte plekjes die ik ontdekte onbereikbaar waren. En er kwam te veel verkeer langs om maar zo met de broek omlaag langs de weg te gaan zitten. Een beetje wer­ken aan het dagboek dan maar als afleiding. Dat leek me een goed idee.
Het aardige was dat wij, de achterblijvers dus, op een gegeven ogenblik door een nog net te horen geroep uit de verte gewaarschuwd werden dat de groep het hoogste punt van de beklimming had bereikt. Het was even zoeken maar op een gegeven ogenblik zagen we ergens hoog in de verte wat kleine poppetjes die geestdriftig stonden te zwaaien in onze richting. Ze waren een dikke drie kwartier onderweg geweest en hoewel dalen vlotter zou gaan dan klimmen zouden ze naar schatting nog wel een half uurtje weg blijven. Maar ik hoefde me niet te vervelen want ik had nog voldoende schrijfwerk om de tijd door te brengen.
“Hoe moet het nou met die beklimming in je verhaal?” vroeg Lily waarmee ik wat later een praatje maakte. Het antwoord was niet moeilijk. “Dat hoor ik wel van Lietje,” gaf ik haar retour en bijna gelijktijdig met dat antwoord hoorden we de stemmen van de groep, zo dichtbij alsof ze al bijna beneden wa­ren. Dat was niet het geval maar een paar minuten later zagen we dat Lia als eerste een paar honderd meter verder op de weg naar ons toe kwam lopen. Haar ogen schitterden ons tegemoet en te zien aan de vlekken op een van haar broekspijpen had ze in de rode modder gelegen.
“Hardstikke spannend,” was het eerste wat ze zei nadat ze bij ons arri­veerde. “Dat wil ik best geloven”, gaf ik haar als antwoord. “Ben je gevallen, het lijkt wel of je bloedt?”
Ondertussen kwam de rest er ook aan, inclusief Gerard, die meteen op weg ging naar z’n verbanddoos want Lietje was inderdaad gevallen. Ik liet haar daarom eerst maar even zitten voordat ik haar broekspijp voorzichtig omhoog schoof. Wat eronder te voorschijn kwam zag er niet best uit. Haar been was kennelijk in een aardig onzachte aanraking geweest met iets hards en scherps. Het vel van haar scheenbeen was over een centimeter of twintig een bloederige massa en halver­wege haar onderbeen zat een diepe wond. Daar was meer voor nodig dan alleen maar een pleistertje en we boften dat we Dick bij ons hadden.
Terwijl zij op het trapje van de busingang zat desinfecteerde hij de wond en trok vervolgens de wondranden van het gat met pleister bij elkaar. Wat ver­bandgaasjes en een laagje verband voltooiden de behandeling.
“Als we nou straks weer in het hotel zijn moeten we wel even kijken of het gehecht moet worden”, zei hij op de vaderlijke wijze van een huisarts die al honderden van dit soort wonden had verzorgd. “Je hebt toch een injectie gehad tegen tetanus, hè, anders moeten we daar ook even voor zor­gen”.
Lietje had bij deze behandeling een gezicht getrokken alsof ze gelijk weer een berg wilde beklimmen maar toen ik aanstalten maakte om haar been te fotograferen kwam onmiddellijk haar protest. “Nee, nee, niet fotograferen. Ook niet op de video”.
Met haar been rechtuit gestrekt op de stoel naast haar gingen we daar­na weer verder met de bus en ik kreeg in geuren en kleuren het verhaal over de bergbeklimming te horen. Hoe hoog het was en hoe Gerard hun had geholpen bij diepe kloven tussen de rotsen en enge rotsricheltjes. Ze had de videocamera vastgemaakt met een riem om haar middel en d’r zaten vast prachtige opnamen bij.
“Maar was dat dan niet erg lastig met dat been? Wanneer is dat dan gebeurd?” wilde ik nieuwsgierig weten.
“Dat was zo ongelooflijk stom,” gaf ze openhartig te kennen. “Moet je je voorstellen, we waren al weer beneden, een paar honderd meter van jullie vandaan en toen moest ik over een klein greppeltje springen. Een soort beton­nen goot van een halve meter breed langs de weg. Gerard wilde me nog helpen maar ik had het idee dat me na die tocht niets meer kon gebeuren.
“Wel nee, joh,” zei ik tegen hem. “Dat kan ik zelf nog wel” en hoe het kwam weet ik niet maar toen sprong ik zo onhandig dat ik met m’n been keihard tegen die betonnen rand sloeg. Het deed zo’n pijn dat ik zelf al het idee had dat er iets mis was maar ik deed voor de anderen maar net of er niets aan de hand was.”
Eigenlijk was ik na deze gebeurtenis van mening dat ze beter wat rustig aan kon doen, niet alleen de rest van de dag maar ook de dag erna maar toen we wat later bij een dorpje stopten voor een wandeling had ze geen zin om in de bus te blijven.
“Het gaat best,” riep ze tegen de anderen en voor ik het wist sjokten we in de regen, die weer was gaan vallen, door de prut en de plassen.
Geen leuk dorp. Volgens mij kon het met een grote kans op succes mee doen aan een wedstrijd tot verkiezing van de meest modderige en trieste plaats van China. “Hoe kunnen die mensen zo leven?” vroeg ik mezelf vertwijfeld af en ik had even geen zin om foto’s te maken.
Terug in het hotel kwam Dick nog even naar de patiënt kijken. Lia had er eigenlijk weinig zin in om de wond te laten hechten in een Chinees zie­kenhuis en Dick plakte de wond daarom met drie zogenaamde zwaluwstaartjes dicht. Penicillinezalf en speciale wondgenezingbevorderende gaasjes moesten de rest doen. We hadden daarbij geluk dat Anna een rolletje Leukoplast bij zich had waaruit je zwaluwstaartjes kon knippen en ik schreef dat artikel samen met gaasjes en verband onmiddellijk bij op m’n lijstje van “Dingen om mee te nemen tijdens een vakantie”.
De patiënt hinkeldepinkelde daarna nog wat rond in afwachting van het diner. “Het been gaat toch wel wat pijn doen,” bekende ze me. Pas nadat ik wat koffie voor haar en een cognacje voor mezelf had ingeschonken ging ze even zitten.
“Het was zo’n fantastische tocht naar die bergtop,” vertelde ze me nog een keertje met glinsterende ogen. “Ik zou het niet graag gemist hebben. En niks voor jou met je hoogtevrees,” voegde ze er na een kleine pauze aan toe. “Toen we terug moesten zag ik pas dat het toch aardig eng was. Ik geloof vast dat ik er vannacht van ga dromen.”
“Ach, dat zal wel meevallen,” poogde ik haar gerust te stellen en terwijl ik een teugje van m’n cognac nam prees ik ons gelukkig met de hulp van Dick want eerlijk gezegd had ik de gang naar een of andere Chinese kliniek niet zo zien zitten.
’s Avonds om elf uur keken we met z’n tweetjes nog even terug op de dag. Het was nogal enerverend geweest vooral door de bergbeklimming van Lietje. Haar been herinnerde haar door wat vage pijn nog steeds aan de onge­lukkige val in de betonnen greppel langs de weg. We deden voor de zekerheid een paar extra gaasjes op de wond om doorbloeden op haar pyjama en beddengoed te voor­komen.
Na het diner met rode wijn als surprise hadden we nog wat gedronken in de bar maar met uitzondering van Anna, die er de voorkeur aan gaf om be­neden nog wat te lezen en te drinken, wilde iedereen bijtijds naar bed. Moe en dat was niet zo verwonderlijk na alles wat we gezien hadden. Die Pekingeenden die in lange rijen langs de weg bungelden. Het stenen woud dat geen woud was, de bergbeklimming en dat trieste dorp waar de modder en de drek het wandelen bijna onmogelijk maakten.
Ik moest bekennen dat ik dat soort dorpen voorlopig genoeg gezien had. Hoe waren die mensen in staat om zo te leven? Waarom deden ze daar niet iets aan? Op hun Teeveetjes moesten ze toch kunnen zien dat het ook anders kon. Was het zo dat de lust of inspiratie ze ontbrak of zagen ze het gewoon niet?
“’t Is al twintig eeuwen zo, meneer bleke langneus en waar maakt u zich eigenlijk druk over?”
Maakte ik me druk? Ik maakte me helemaal niet druk. Ik was alleen ver­baasd. Net zo verbaasd als over dat schoolbord in de gang bij de liften waarop een lang verhaal in het Chinees stond. Van Gerard had ik ’s avonds gehoord wat er op dat bord stond. Dat de heren die van plan waren om een jon­gedame mee naar hun kamer te nemen dat eerst bij de receptie moesten melden. En dat er dan betaald moest worden voor deze extra gast. Zoals ik al schreef, die tekst stond uitsluitend in het Chinees vermeld en niet in andere talen omdat de Chinese Directie het toch een wat gênante geschiedenis vond.
En die fraai geklede juffrouw die op elk tijdstip van de dag beneden bij de lift stond om deze voor je te openen? Was dat alleen maar een bijzonder soort service? Achteraf denk ik dat haar voornaamste opdracht eruit bestond om een oogje in het zeil te houden zodat de heren niet probeerden om toch ie­mand mee te smokkelen.
Even heel wat anders. De Chinese elite. Wie behoorden daartoe? Ik schreef al in een eerder hoofdstuk dat het aantal personenauto’s gering was. Ze­ker op het platteland zag je ze maar sporadisch. In de steden waren er meer. Veel kleine taxi’s en ook grote sleeën, vaak met van die zwarte ramen waardoor je wel van binnen naar buiten kunt kijken maar niet van buiten naar binnen. De bedoeling was uiteraard dat je niet kon zien wie er in de auto zaten.
Key had ons desgevraagd verteld dat een auto voor de modale en twee maal modale Chinees onbereikbaar was. En ook voor de laag daarboven maar wie zijn dan die Chinezen die zich de Mercedessen (ook type 600, jawel) kon­den veroorloven die ik die avond bij tientallen zag staan bij het restaurant waar we de maaltijd gebruikten? Waren dat leden van de partij-elite of staats­elite? Of was hier sprake van een nieuwe klasse van slimme handelaren, die gebruik maakten van de vrijheden die het huidige regime bood?
Morgen de laatste dag in Kunming. Nog een paar bezichtigingen en misschien wat winkelen. Verder lag het dan in de bedoeling om ’s avonds met het vliegtuig naar Guilin vertrekken waar het volgens de weerkaart in de krant warm was. Ja ja, eerst zien, dacht ik voor ik insliep.


[begin]