14 jul 2018

Aan dit hoofdstuk is “Eerbeek 70 jaar later” als Naschrift toegevoegd.

Eerbeek is een dorp in Gelderland. Het grenst aan het Nationale Park Veluwe met de Onzalige Bossen en de Imbos. De plaats is bekend als toeristische trekpleister en er staan een paar grote papierfabrieken. Het aantal inwoners bedraagt ongeveer tienduizend.
Er zijn op de Veluwe tientallen van dergelijke plaatsen maar Eerbeek neemt in dit verhaal een bijzondere plaats in. Wij hebben daar namelijk drie maal een vrij lange periode doorgebracht; in het huis van een bijzondere vrouw die daardoor een belangrijke rol heeft gespeeld in ons leven.
Calluna Alba – witte heide – was de naam van de woning waarin we tijdelijk woonden. Een kleine villa die een eind buiten het dorpscentrum lag. Aan een zandweg, tegen de rand van een uitgestrekt bosgebied. Niet helemaal eenzaam en verlaten; in de naaste omgeving stonden nog wat andere huizen en een paar boerderijen.
In deze omgeving moet de familie Jansen op een dag in oktober 1940, beladen met bagage, zijn uitgestapt op het stationnetje van de plaats. Er bestaan geen familiefoto’s van die gebeurtenis maar via het onvolprezen Internet vond ik toch een plaatje van het station Eerbeek met trein. In de website van een spoorwegenthousiasteling waaruit ik ook leerde dat het station al in 1887 was gebouwd. De halte Eerbeek was een van de stations op de lijn Dieren – Apeldoorn, waarop in 1947 echter de laatste passagiers werden vervoerd.


De reis van Appelscha naar Eerbeek moet een hele onderneming zijn geweest. Met de trein of de bus is dat tegenwoordig 168 kilometer. Het zal in die tijd niet minder zijn geweest. Ik zie ons in gedachten onderweg van het vakantiehuisje naar het boemeltje waarvan de baan langs het kanaal liep. Met zware koffers over de mulle bospaden. Zou mijn vader nerveus zijn geweest? Die eerste maanden waarschijnlijk niet. Van de jaren daarna kan ik me herinneren dat hij Bismuthpoeders gebruikte omdat hij last van zijn maag had als gevolg van de spanning waaronder hij leefde.
In het centrum van Appelscha stapten we in het boemeltje. Vermoedelijk gingen we eerst naar Assen en zijn we daar overgestapt in de trein naar Zwolle. Zeven mensen met bagage. Ik weet niet of er in die tijd al gecontroleerd werd op de stations. Ik neem daarom aan dat we in twee of drie groepjes apart instapten. M’n moeder met de jongsten, Fred samen met zijn zussen en mijn vader alleen. In Zwolle moeten we zijn overgestapt naar Apeldoorn en daarna in de stoptrein van Apeldoorn richting Arnhem.
Na drie of vier rijden arriveerde de familie ’s middags op het perron in Eerbeek. Ik vraag me af hoe we naar de villa Calluna Alba aan de Polweg gingen. Vanaf het station naar dat huis is op z’n minst een half uur lopen. Met vier of vijf grote koffers zie ik dat nog niet zo snel gebeuren. Maar wat dan? In die dorpen reed er echt in die tijd geen taxi die je even kon bellen.
Op een of ander wijze moeten we toch in onze nieuwe tijdelijke verblijfplaats zijn aangekomen. Begroet en verwelkomd door de eigenares van het huis, mevrouw M. Versteeg van Leeuwen.

Zij moet een heel bijzondere vrouw zijn geweest, was de weduwe van een architect, en vervulde ook nog een rol in een kerkje dat ze een paar honderd meter van het huis had laten neerzetten. Als ik me niet vergis voor de Vrij-Katholieke gemeente in het dorp. We moesten haar maar tante Mieke noemen en dat deden we dus. In een later hoofdstuk vertel ik nog wat meer over haar.
Tante Mieke was vegetariër, dierenliefhebster en had een hond en twee of drie katten. Het is misschien niet aardig om te zeggen maar ik vond die hond een kreng van een dier. Binnenshuis was hij ook niet te handhaven vandaar dat hij buiten in een hok naast het huis was ondergebracht. Om het hok was een flink stuk grond afgerasterd waar het beest de hele dag rusteloos heen en weer liep.
M’n broers en zusters moesten soms een eind met hem wandelen. Geen favoriet werkje van ze heb ik later begrepen. Tijdens de tweede periode die we in het huis verbleven was de hond gelukkig overleden.
Verder was er een kat die naar de naam Griesje luisterde.
De villa Calluna Alba was niet groot maar had een heel bijzondere sfeer. Het was echt zo’n vooroorlogs huis met een rieten dak, vol met ingebouwde kasten, nissen, kleine donkere kamers en een serre. Het was wel voorzien van elektrisch licht. Was er een telefoon in huis? Voor één van de leiders van het driemanschap toch wel een minimum vereiste. We hebben dit recent (2017) via het archief Delpher uitgezocht en daarbij bleek dat er inderdaad een telefoonaansluiting in het huis was. Te vinden onder Eerbeek K8338 nummer 233.
Er was geen stromend water wat overigens vrij gebruikelijk was voor afgelegen woningen in die tijd. Boerderijen hadden vaak een waterput. Dit huis had een handpomp in de keuken waarmee je water uit de grond kon oppompen.
Gekookt werd er op flessengas. Op de slaapkamers stonden wastafels met een grote porceleinen kom en de zogenoemde lampetkan met water. De po ontbrak natuurlijk niet onder het bed. De W.C. beneden in het huis werd doorgespoeld met een grote kan met water. Na gebruik bijvullen onder pomp S.V.P.
Ik vraag me af of we wel eens in bad gingen. Dat moet dan wel in de keuken zijn gebeurd. Water uit de pomp dat warm werd gemaakt op het gascomfort en daarna in een grote zinken teil werd gedaan. M’n broertje en ik waren het eerste aan de beurt om door mijn moeder gewassen te worden. Daarna kwamen de andere leden van de familie, in water dat er allengs groezelig moet hebben uitgezien.
Wij woonden en leefden daar wat je noemt å la campagne.

Eerbeek toen
Het klinkt misschien vreemd maar van de tijd die we in Eerbeek doorbrachten, herinner ik me met uitzondering van het einde alleen maar plezierige dingen. Ik was daar vrij als een vogel, kon niet naar school en mocht eigenlijk binnen de beperkingen die bij m’n leeftijd hoorden, alles. Helpen op de boerderij van boer Brink, spelen in de zandafgraving achter het huis, wandelen in de bossen. Dat laatste meestal met m’n broers.
Ik weet zelfs nog de route van twee van onze favoriete wandelingen. Eén, die vrij rechtstreeks naar de Echoberg voerde van waaruit je dan uren kon lopen in de richting van de heidevelden en een tweede, die via een watervalletje langs een beek door een stuk bos met dikke beuken voerde. Die beek kwam steeds meer in een dal te liggen omdat het terrein daar geleidelijk steeg en verdween -of begon- uiteindelijk zo’n meter of dertig beneden in de diepte. Door aanwijzingen van twee lezers weet ik dat het de Gravinnenbeek moet zijn geweest. De beek is als gevolg van onvoldoende onderhoud bijna verdwenen maar er bestaan plannen om hem te herstellen.
In m’n herinnering begon de eerste wandeling bij een laantje in het verlengde van de Polweg tegenover de Harderwijker straatweg die toen nog niet verhard was. Eerst ca. 500 meter rechtdoor door dennenbos, daarna linksaf een paar honderd meter en vervolgens rechtsaf. Links en rechts lage dennenaanplant. En daarna ongeveer een kilometer rechtdoor tot je bij een aantal zandheuvels kwam waarvan de Echoberg de hoogste was. Als je verder doorliep en een beetje links aanhield kwam je op een gegeven ogenblik bij een plek in het bos waar een aantal vakantiebungalows stond. Een stuk of tien groen geschilderde houten vakantiehuisjes, die zomers verhuurd werden. Het waren eenvoudige houten gebouwtjes en niet te vergelijken met het bungalowpark dat tegenwoordig op die plaats ligt. Nog weer verder kwam je bij de hei die in mijn herinnering eindeloos groot was. Op een hoog punt in die vlakte, een flink eind wandelen, was een houten blokhut gebouwd. Daar woonde niemand in dat wil zeggen, ik heb er nooit iemand in gezien.
Mensen ontmoette je nooit tijdens die wandelingen. Konijnen ja, een enkele keer een vos en herten en reeën. Buizerds en sperwers, die bijna roerloos in de lucht stonden, speurend naar veldmuizen.
Er liepen drie of vier beken door dat mooie gebied bij Eerbeek, vandaar de aanwezigheid van een aantal papierfabrieken in de plaats. Die hadden veel schoon water nodig. Na het passeren van zo’n fabriek was het met die schoonheid gedaan. Grauw en stinkend vervolgde de beek z’n weg. Daar is gelukkig tegenwoordig iets aan gedaan. Er staan nog steeds papierfabrieken in de plaats. Of ze het water uit de beken nog gebruiken weet ik niet maar als dat het geval is zijn ze nu verplicht om het afvalwater eerst te zuiveren.
Er schiet me overigens te binnen dat we ook wel eens een route volgden, die langs de rand van ontgonnen land met graanvelden liep. Op een paar velden verbouwden ze ook een of ander knolgewas. Als die knolletjes nog klein waren, zo ongeveer met de afmetingen van een worteltje, trokken we er vaak een paar uit de grond om op te eten. De smaak was een beetje radijsachtig, wel lekker.
Voorbij dat bouwland liep de weg het bos in. Langs een groot somber huis, omringd door hoge bomen. Bij het huis lag een groot zwembad. Er hing daar altijd een wat sombere sfeer, net alsof er een thriller van Agatha Christie had gespeeld met lijken in het zwembad, schoten in de nacht en meer van dat moois.
Pas recent ontdekten we tijdens een weekje vakantie in Eerbeek dat dit een landhuis op het landgoed Groenouwe was dat was gebouwd met de bedoeling als familiehotel dienst te doen. Later was er een openlucht zwembad bij aangelegd. Tijdens de oorlog werd het huis op een gegeven ogenblik door de Duitsers in beslag genomen om gewonden te verplegen. Vlak voor het einde van de oorlog brandde het af, mogelijk doordat er een brandende sigaret op het rieten dak was gevallen.
Terug naar de net beschreven wandeling. Als je verder doorwandelde moest je via een doorwaadbare plaats een andere beek passeren, de Loenense beek. Daar hebben we heel wat keren gezeten, in het water gespeeld en dammen gebouwd om een meertje te vormen. Het stond daar ook vol bramenstruiken. Ooit wel eens bramenthee gedronken? Die maakten we van gedroogde bramenbladeren. De melange die we bij die beek plukten, was een bijzonder lekkere.
Nostalgische verlangens naar die tijd schreef ik al eerder. En dat speelt vast wel een rol. De rust en de ruimte die daar waren en de vrijheid, die ik genoot terwijl andere kinderen van m’n leeftijd naar school moesten, dat tref je niet gauw.
Niet naar school. Je zou daar uit kunnen afleiden dat ik helemaal niets meer leerde na de eerste klas. Dat wil dan zeggen in schoolverband maar ik meen dat ’t tante Mieke was (alweer zij) die nog oude schoolboekjes bezat en mij en m’n jongste broer geregeld aan ’t werk zette met schrijven, lezen en rekenen. Het aardige was dat m’n jongste zuster werd ingeschakeld om ons bij deze laat ik maar zeggen schoolse werkzaamheden te begeleiden. Te benijden was ze geloof ik niet en voor zover ze nog plannen had om bij het onderwijs te gaan, hebben we haar daar wel definitief vanaf geholpen.
Vraag me niet hoe vaak we les kregen en wat de resultaten waren. Ik hield in ieder geval van lezen en ik denk dat dat de beste stimulans was. M’n favoriete boek was het Boek voor de Jeugd. Een loodzware dikke pil in een mooie, rode, linnen band die een paar jaar voor de oorlog was uitgegeven door Arbeiders Pers. Boordevol met verhalen, sprookjes en gedichten. Van Hans Andersen tot H.G. Wells en van Anton Coolen tot Jack London, Mark Twain, Multatuli en Theo Thijssen. Prachtig geïllustreerd ook en ik heb het letterlijk en figuurlijk stuk gelezen. Om de een of andere reden is het na de oorlog verloren gegaan en met het ouder worden groeide de spijt dat ik het niet meer bezat. Groot was de verrassing toen m’n oudste zoon er een paar jaar geleden mee aankwam. Voor mij gekocht bij een handel in tweedehands boeken. Weliswaar een druk uit 1947 maar evengoed een kostbaar goed. Weet je dat ik alle verhalen nog kende? Niet letterlijk maar zeker qua inhoud en bij het lezen stapte ik zonder moeite ruim 70 jaar terug in de tijd.
Sommige zinsneden kon ik me nog letterlijk herinneren omdat ze door het onderwerp veel indruk op me hadden gemaakt. Bij het doorbladeren viel het boek open bij een fragment dat me altijd bij is gebleven. Het is de geschiedenis van Saidjah en Adinda en dat begint aldus: “Saidjah’s vader had een buffel, waarmee hij zijn land bewerkte.”
Een andere favoriet van me was Bruintje Beer, dat wil zeggen, de stripboeken van die naam.
Later, in Deventer, was vlak bij ons huis een leesbibliotheek. een uitkomst voor onze naar boeken hunkerend leesfamilie en een paar keer per week haalde m’n broer en zussen voor een paar dubbeltjes leesvoer. Ik las toen alles wat los en vast zat maar ze namen ook altijd een jongens boek voor mij mee.
Zoals ik al schreef ervoeren mijn broertje en ik het als een onbezorgde tijd. Voor m’n oudere broer en twee zusters moet dat toch anders zijn geweest.
Die konden net zo min als ik naar school en het was ook niet mogelijk om dan maar ergens een baan te zoeken. Sonja bijvoorbeeld was in juli klaar met de Lagere School. Ze kon goed leren en zou in september naar de HBS of de MULO gaan.
Jos was klaar met een of andere modeopleiding en zou in september een baan zoeken. Fred was in juli geslaagd voor de MULO. Uit de brieven van mijn vader begreep ik dat hij een technische vervolgopleiding zou gaan doen.
Door het onderduiken waren ze min of meer tot ledigheid gedoemd. Zowel een opleiding als het lidmaatschap van een vereniging was uitgesloten.

De winter van 1940-41 was er een met sneeuw en zo nu en dan een aantal dagen dat het vroor. Op een dag waren Fred en m’n oudste zuster ergens naar toe geweest om iets te kopen van hun spaargeld en ze kwamen met glimmende gezichten van voldoening terug met elk een paar kunstschaatsen. Die waren weliswaar niet uitgevoerd met vaste schoenen maar je kon ze met een bijbehorende sleutel onder je gewone schoenen vastklemmen.
Er lag ijs op een aantal ondergelopen weidevelden en de twee oudsten hadden geen rust voor ze over hun ijsbaan zweefden. De rest van de familie mocht toekijken. Tante Mieke had wel veel spulletjes maar schaatsen, al waren het maar eenvoudige houten exemplaren met veters, zaten daar niet bij.
Het ijs hield echter niet lang stand en werd vervangen door een dik pak sneeuw. Leuk om door te wandelen in de bossen. Het gaf me het gevoel of ik een poolreiziger was uit een van de verhalen in het Boek van de jeugd

Tsja, Eerbeek, heb ik eigenlijk alles verteld over dat rietgedekte huis, de bewoners, de omgeving?
Nee natuurlijk, maar ik mag dit hoofdstuk toch niet afsluiten zonder de dames Cun en Ibel te noemen.
Ibel en Cun waren twee vriendinnen, schooljuffrouwen als ik me niet vergis, die zo nu en dan in het weekend bij tante Mieke op bezoek kwamen. De relatie tussen de drie vrouwen was me onduidelijk. En om de relatie tussen Cun en Ibel te herkennen was ik nog te jong.
Cun was klein, een beetje pinnig, maar toch niet onaardig. En Ibel was groot en lang, met de onhandigheid van het peerd van ome Loeks. Beide dames droegen het haar in een grijze knoet op het achterhoofd. Ik vond het altijd net lijken of ze een ui op hun achterhoofd hadden geplakt.
Natuurlijk hadden ze voor de hand liggende bijnamen in onze familie. Kaïn en Abel. Maar ze hoorden bij het huis en mogen zeker niet vergeten worden in dit verhaal.

Naschrift
Eerbeek 70 jaar later

Zoals ik de inleiding van dit hoofdstuk al zei neemt Eerbeek van al de plaatsen, waar we tijdens de onderduikperiode verbleven, de belangrijkste plaats in. Ik ben er met m’n moeder en m’n jongste broer een paar jaar na de oorlog nog een paar keer geweest. Later met Lia en de jongens nog diverse keren. Tante Mieke was toen al overleden. Haar begrafenis vond in aanwezigheid van veel kopstukken van de CPN plaats op 14 juli 1954.
De laatste keer dat we er waren, was maart 2012.
In 2001 en 2002 maakte ik met Lia en m’n jongste zuster een nostalgische tocht langs onze onderduikplaatsen. Veel rijden en zoeken omdat het me toen meer moeite kostte dan bij eerdere bezoeken om alles terug te vinden. De reden daarvan was simpel. Net als overal in Nederland was er in al die jaren zoveel veranderd en bijgebouwd dat allerlei herkenningspunten van vroeger waren verdwenen. Tienduizend inwoners heeft de plaats op dit ogenblik. Dat aantal lag in 1941-43 tussen de duizend en tweeduizend. Een bijkomend probleem was dat alle afstanden en afmetingen die ik in m’n geheugen had opgeslagen, op een of andere wijze gekrompen bleken te zijn. Maar nadat we ons georiënteerd hadden met behulp van het station en het voormalige hotel Nijk als uitgangspunt, lukte het uiteindelijk om het huis terug te vinden. Aan de Polweg, verstopt tussen wat andere huizen en bomen die er in 1940-’43 nog niet stonden. Goed onderhouden en nog steeds met de naam Calluna Alba op de gevel..
Naast het huis van Toontje en Riekie, kinderen waarmee ik speelde in die tijd, lag zelfs het zandpad nog dat naar het bos leidde; de weg voorlangs hun huis – de Harderwijkerweg – was echter geasfalteerd.
We hebben bij dat bezoek natuurlijk ook nog in het bos gewandeld en geprobeerd om de routes van vroeger terug te vinden. Een bijna onmogelijke taak omdat met uitzondering van de padenloop alles veranderd was. Bomen en vooral jonge aanplant hebben de gewoonte om in zestig jaar te veranderen in woudreuzen. Groot was de voldoening dat we er toch in slaagden om de Echoberg te vinden. Er viel alleen niets meer te echoën omdat de heide rondom de heuvel was verdwenen en had plaatsgemaakt voor dennenbos. Op een gegeven moment waren we toen ook bij de onvermijdelijke camping terechtgekomen, welvaartsverschijnsel van na de oorlog. Vreemd genoeg hinderde dat me en helemaal toen een omroepinstallatie de stilte verbrak met mededelingen over de activiteiten van die dag. Hadden ze nou niet van ons stukje bos kunnen afblijven?
De restanten van het landhuis op Groenouwe hebben we niet kunnen vinden. Eerder in dit hoofdstuk schreef ik al dat het tijdens de oorlog was gevorderd door de Duitsers. Door onvoorzichtigheid met vuur was het vlak voor het einde van de oorlog verbrand. Tijdens een bezoek aan tante Mieke in 1946 hebben we er nog met mijn moeder gewandeld. Ik kan me nog herinneren dat er tussen de verbrande ruines allemaal oude Duitse tijdschriften lagen.

 

 


[begin]