21 feb 1996

11. EEN VREEMDE RIT

0 Reacties

Het werd een kwartiertje later dan gepland maar om kwart over zeven ver­trokken we met een gerepareerde bus.
Ik heb er een hekel aan om me bij het opstaan te moeten haasten en was er meer dan bijtijds uitgegaan. Buiten werd er ondanks het vroege tijdstip al muziek gedraaid en een groepje soldaten dat met klossende schoenen pas­seerde, had er, getuige de leuzen die het door de straat scandeerde, echt plezier in.
Tegen zevenen waren we al beneden en keken op het voorplein naar de voorbijgangers, die in het halfduister van de vroege ochtend rochelend hun weg zochten. Ondertussen wisselden we de ervaringen van de nacht uit. On­danks alle griezelverhalen vooraf had iedereen best geslapen en de vlooien en luizen hadden kennelijk een snippernacht opgenomen. Wassen en tandenpoetsen bij het opstaan was wat problematisch geweest. Het water was afgesloten en met de inhoud van een thermosfles deed je niet zoveel. Zeker niet als je gewend was om je ’s ochtends te douchen. En de WC.? Maar niet over praten, dat was het beste in dat soort gevallen.
Het was koud bij het vertrek. Zowel buiten als in de bus. En de som­bere bewolking beloofde weinig goeds. De vijf reisgenoten die al om vijf uur waren opgestaan om een wandeling in het dorp te maken wezen bij het passe­ren op de plaats waar ze een yak hadden zien slachten. Even buiten het dorp zagen we daarna aan de kant van de weg nog een aantal mensen bezig om zo’n rund in hapklare brokken te verdelen.
De chauffeur had er na een korte stop om te tanken zin in. Ons alter­natieve ontbijt circuleerde in de vorm van crackers en andere koek door de bus en iedereen probeerde een comfortabele zithouding aan te nemen tot … tot we na vijf minuten stopten en de chauffeur zwijgend de kap verwijderde, die naast zijn zitplaats over de motor is aangebracht. Met behulp van wat dopsleutels demonteerde hij vervolgens een onderdeel van de motor en reinigde dit met be­hulp van wat poetslappen.
Om de tijd te korten stapten we maar uit en hoorden van Key dat de motor niet goed liep. En we hadden nog wel zo gehoopt op een voorspoedige rit. Na een kwartiertje konden we onze reis vervolgen maar we merkten dat de ingreep weinig succes had opgeleverd. Vooral bij een helling was de trek­kracht van de motor minimaal en het werd meer omhoog kruipen dan rijden.
Maar het had weinig zin om te stoppen en daarom reden we zo goed en zo kwaad als het ging door tot het eerstkomende dorp voor een bezoek aan de plaatselijke garage. Nadat de chauffeur de bus boven de werkkuil had ge­reden hoorden we dat het wel een half uurtje zou gaan duren.
Koffie, daar hadden we trek in. In het naast de garage gelegen thee­huis ging het feest echter niet door omdat ze nog moesten beginnen met water koken. Gelukkig was het plaatselijke eethuis er tegenover op dat tijdstip al open en op het algemene verzoek om ‘hot koffie’ toverde de eigenaar een aan­tal grote mokken, heet water en een pot Nescafé te voorschijn. Heerlijk, met je handen om zo’n grote warme beker, kleine teugjes afgewisseld met een crack­ertje. Wachten op de dingen die komen gingen. Buiten zag ik Gerard ondertus­sen in een driftige discussie met onze nationale gids, Key. Ik had al gemerkt dat deze nieuwe tegenslag z’n ergernis had opgewekt en toen ik nieuwsgierig naar buiten liep hoorde ik van één van de anderen dat overwogen werd om een andere bus te charteren.
Een lokale bus halfvol met Chinezen bleek zelfs het onderwerp van onderhandeling maar net op het tijdstip dat dit voor elkaar leek te zijn reed onze bus voor. Instappen en rijden maar weer riep iedereen en dat deden we dus.
De weg ging geleidelijk verder omhoog. De brede vallei, waar we doorheen reden, was al ontgonnen tot landbouwgebied. Ook op deze plaats overwegend met tarwe bebouwd. Dat wil zeggen die had er gestaan want het meeste was al gemaaid en naar de dorpen gebracht. Hier en daar liep een een­zame boer achter z’n door een yak getrokken ploeg.
Het was nog steeds koud en dat was niet zo verwonderlijk omdat we al op een hoogte van een paar duizend meter zaten. Het zou natuurlijk wel lekker zijn geweest als de verwarming van de bus had gewerkt maar op die vraag hadden we gisteren al antwoord gehad. De bus bezat geen verwarming, wel een airco maar daar was tot nog toe echt geen behoefte aan geweest.
“Dan doe je toch een truitje extra aan.” Eh, ja, maar dan moet je die wel bij je hebben. Jammer dus.
Maar we reden en het eerste half uurtje na de reparatie zelfs voor­spoedig tot we in de gaten kregen dat het bergopwaarts weer niet echt hard ging. Wat heet niet hard. Het was meer een veredeld kruipen. Om het geluk af te dwingen begonnen we gezamenlijk zachtjes “Hoe lang, is de weg, etc.” te zingen. Waarop de weg antwoordde door langzaam verder te stijgen.
Het landschap werd ondertussen ruiger. Woningen hadden we al een tijdje niet meer gezien en hetzelfde gold voor de graanvelden uit het begin van de rit. Tegen de bergen op ontdekte ik echter nog wel een paar primitieve ne­derzettingen en we behoefden ons niet verlaten te voelen want er was genoeg verkeer op de weg. Vrachtwagens met boomstammen, die kwamen en gingen in een ontelbare reeks en de lokale bevolking was ook onderweg. Hun ver­voermiddel was de tractor, dat wil zeggen, een klein exemplaar waar een aan­hangertje aan gekoppeld was. Hele families leken wel te worden vervoerd.
De passagiers waren goed aangekleed omdat ze zonder bescherming in de re­gen en de kou zaten. De bestuurders van deze voertuigjes waren niet te benij­den omdat de walm van uitlaatgassen ergens voor ze werd uitgestoten. Dat betekende dat ze tijdens het rijden de volle laag kregen.
Hoe ging het ondertussen met onze groep? In mineur of misschien wat aangeslagen? Dat bleek gelukkig absoluut niet het geval te zijn. Ondanks de tegenslagen bleef de stemming goed. En met een Chinees aandoend fatalisme werd alles geaccepteerd.
Tegen tienen bereikten we het hoogste punt van de rit en er werd ge­stopt voor een korte pauze. Er stonden wat tentwoningen en andere gebouw­tjes en ondernemende bewoners van de streek kwamen daaruit te voorschijn om ons warm te maken voor een kort ritje op één van hun kleine paardjes. Maar de behoefte van ons groepje was nihil.
“We hebben al genoeg gehob­beld,” verwoordde eentje de mening en de tocht ging weer verder. In de bus werd het daarna geleidelijk stiller. Er werd wat geslapen of gelezen. Het kale landschap had plaatsgemaakt voor een eindeloos lijkende bospartij en voor de verandering begon het maar weer eens te regenen.
Net toen ik begon te denken dat we gedoemd waren om voor eeuwig verder te rijden arriveerden we in Jiuzhaigou. Een kleine plaats die het getuige de hotelletjes die we passeerden vooral van het toerisme moest hebben.
Hotel Jiuzhaigou was onze bestemming en toen we de grote parkeer­plaats opreden klonken er van alle kanten optimistische geluiden. “Dat ziet er helemaal niet gek uit.” De resterende slaap werd uit de ogen gewreven, de tas­sen werden gepakt alsof het veertjes waren en geanimeerd babbelend gingen we naar binnen.
“Ik heb hier wel vertrouwen in,” zei ik tegen Lietje en terwijl onze reisleider met de gidsen bij de Receptie onderhandelden over ons onderdak voor de nacht, keken we wat rond in de binnentuinen van het complex.
De onderhandelingen duurden wat langer dan verwacht en er was een ‘fooi’ van een paar honderd Yuan nodig om kamers te krijgen die aanvanke­lijk bestemd waren voor een Japanse groep die nog moest arriveren. Van Ge­rard hoorden  we echter dat het resultaat ruimschoots de inspanningen en het geld waard was omdat we anders in de slaapzalen in een andere vleugel van het gebouw terecht waren gekomen. De algemene conclusie was in ieder geval dat dit hotel er vele sterren beter uitzag dan het vorige en die mening werd na het betrekken van de kamers nog eens bevestigd. Alleen de temperatuur bleef aan de lage kant. En er was een lekkere warme maaltijd nodig om het verkleumde gevoel te verdrijven.
’s Middags brachten we ons eerste bezoek aan het natuurpark. Met de bus was het vanaf het hotel maar een kwartiertje rijden en daarna gingen we vanaf de ingang lopend verder omdat de chauffeur de auto moest wassen. Zo nu en dan kregen die Chinezen onverwachte aanvallen van helderheid en dit was weer zo’n moment. In het park mochten alleen bussen rijden die er glim­mend gepoetst uitzagen.
Jiuhzhagou bood een prachtig stuk natuur met bergen, bossen, water­vallen en tal van kleine meertjes. Die laatste bezaten een wonderlijk blauwe kleur. Turkoois en dat werd veroorzaakt door mineralen die op de bodem wa­ren neergeslagen. Het water zelf was kristalhelder. ’t Was jammer dat de zon niet even wilde schijnen want dat zou de foto’s nog mooier hebben gemaakt. Aan alles was te zien dat het gebied goed onderhouden werd.
Gelukkig was het niet druk. We kwamen een paar groepjes uit Tai­wan tegen en er liepen zowaar ook wat Fransen rond. Ook in dit gebied gold weer een verbod om te fotograferen en te filmen tenzij daarvoor extra werd betaald. We namen dat op advies van Gerard voor kennisgeving aan en leef­den ons heerlijk uit op al het moois. Controle op het aanhouden van dat ver­bod was trouwens nergens te zien.
In het gebied lagen een aantal Tibetaanse dorpen en we bezochten er eentje maar eerlijk gezegd viel het me tegen. Het was volledig afgestemd op het bezoek van toeristen met een hele straat met souvenirkraampjes en een hotel in aanbouw. Van de oorspronkelijke leefwijze van deze bevolkingsgroep was daardoor niets meer te herkennen. Fotograferen was er ook niet bij. De Tibetanen wilden namelijk in tegenstelling tot de Chinezen niet vereeuwigd worden omdat ze denken dat er bij elke foto iets van de ziel van de gefotogra­feerde persoon werd weggenomen.
Onderweg maakten we twee keer een stop bij grote watervallen. Het tweede exemplaar bood de mogelijkheid om een overtocht te maken over een houten overgang. Heel boeiend ( en nat natuurlijk) omdat je aan de bovenzijde van de waterval met dit uitstapje begon en na het nodige dalen en klimmen weer terugkeerde aan de on­derzijde. Een leuke ‘wandeling’ van een half uurtje. Geen echt goede weg natuurlijk, met veel modderige stukken en afgaande op de vele paardenkeutels ook op een andere wijze af te leggen.
“Merde,” hoorde ik zelfs een Fransman zeggen net op het moment dat ik hem passeerde. Toen ik even omkeek om hem gelijk te geven liet ik dat maar ach­terwege omdat ik zag dat hij de lensdop van z’n fototoestel met z’n zakdoek van de uitwerpselen probeerde te ontdoen.
Tegen het einde van de middag reden we terug en ik zag aan de vele hotels, die we passeerden dat het toerisme hier al aardig voet aan de grond had gekregen. Nog een paar jaar en dan zou het waarschijnlijk storm lopen met bezoekers uit alle delen van de wereld.
’s Avonds aten we vegetarisch in het hotel. De bekende gerechten maar om de een of andere reden smaakte het extra lekker en we tafelden ge­animeerd nog een tijdje na. Eigenlijk was een kop koffie ook wel lekker ge­weest maar dat zat nou eenmaal niet in het systeem van die categorie Chinese hotels. Dat we na het eten nog zo’n tijd bleven zitten trouwens ook niet en na een half uurtje werden de meisjes die voor de bediening zorgden onrustig. Eentje was al een paar keer paniekerig langs onze tafel gelopen en toen we met gebaren aangaven dat ze de boel mochten afruimen barstte ze in een zenuw­achtig gegiechel uit.
“Misschien begrijpt ze het niet,” werd er geopperd en samen met Dick pakte ik een dienwagentje waarop we een paar van onze lege schalen plaatsten. Een soort aanschouwelijk onderwijs maar dit verwekte zoveel hilari­teit bij de meisjes dat we er maar mee stopten.
Gerard vertelde ten overvloede nog maar eens dat het nou eenmaal volkomen ongebruikelijk was om zo lang te blijven zitten. Taiwanezen, Japan­ners, Chinezen, ’t was allemaal vlug eten en onmiddellijk daarna wegwezen.
Al met al waren Lietje en ik het er bij het naar bed gaan over eens dat we ondanks de tegenslag met de bus veel gezien hadden. De streek waar we zaten was echt ruig bergachtig. En hoewel het Tibetaanse dorp tegenviel wa­ren er toch heel wat lokale bewoners van de streek in kleurige klederdracht te zien geweest.
Als het weer zich de volgende dagen eens een keertje van z’n beste zijde zou la­ten zien konden we misschien ook nog wat mooie foto’s mee naar huis nemen. Ik had er wel de nodige gemaakt tijdens de busrit en het bezoek aan het park maar uit ervaring wist ik dat de resultaten van bergfoto’s zonder zon en met veel bewolking en nevel meestal tegenvielen. En dan druk ik me nog heel ge­matigd uit.
Om op veilig te spelen hadden we daarom voor een tientje maar een fotoboek van de streek gekocht waar we voor het slapen gaan nog even in bla­derden. Mooi? Ja eerlijk, prachtig mooi, turkooismooi.


[begin]