16 Opjutten
Het was stilletjes in het bekende buurt en voetbalcafé “De Ingooi” en Frits, de uitbater van de gelegenheid, sprak op gedempte toon met de enige bezoeker aan de bar.
“Ik ben benieuwd hoe ver de jongens al zijn, Karel. Als ze maar geen moeilijkheden aan de grens krijgen.”
De aangesprokene nam een lange teug maar werd daarna onderbroken in z’n antwoord door het Goeie morrege, dat door het café schalde.
“Ha die Fritsie, hé, Haagse. Wat is het hier stil, mensen. Is er iemand overleden?”
Verrast keken de twee aangesprokenen de binnenkomer aan, die zich handenwrijvend naast Karel neerzette.
“Het bekende recept, Frits en nemen jullie d’r ook eentje van mij.”
Een wijle was het volkomen stil in het café.
“Goeie dag, Gajus,” gaf Frits, die het eerst was bijgekomen van z’n verbazing, ‘m ten slotte als wisselgeld terug, terwijl hij bijna automatisch naar de fles cognac greep om het bestelde drankje in te schenken.
“Dat is een tijd geleden, heer, dat we je hier gezien hebben,” gaf nu ook haagse Karel te kennen. “Sinds je in de kunst bent gegaan ben je hier volgens mij niet meer geweest. Maar hoe gaat het daarmee, zit er nog een beetje handel in dat geklieder van je?”
“Proost,” viel Frits hem daarna bij. “Ja, Gajus, hoe gaat dat eigenlijk met die gallerie van je?”
De onverwacht binnengekomen bezoeker grinnikte bij al die vragen en na een schattende blik op de wandversiering in het café zei hij achteloos: “Een goudmijn, jongens. Zowaar als ik hier sta, een goudmijn. Er is maar één klein probleempje, we hebben nog niks verkocht. Kijkers ja, maar kopen, ho maar.”
Even nam hij een teug van z’n goed gevulde glas om daarna verder te gaan tegen z’n aandachtig luisterend gehoor.
“De mensen hebben geen idee wat een goed schilderij kost.
Neem nou een abstract werk van één bij anderhalve meter. Een beetje lijst kost me 4 à 500 honderd gulden. Opgespannen linnen 300 en wil je d’r een beetje structuur in hebben dan gaat er al gauw voor een paar honderd gulden verf op zitten. Dan zit je dus al op duizend guldentjes materiaalkosten maar de kunst, waarvan de waarde eigenlijk niet in geld is uit te drukken, moet nog geboren worden.
En wat krijg ik binnen in m’n gallerie? Aardige mensen hoor, lieve mensen, echtparen, jonge stellen. Zijn op zoek naar een leuk doekje voor boven hun bankstel. Ik laat ze dan eerst een tijdje ronddarren, schenk vervolgens een kopje koffie om het ijs te breken, ach, ik hoef jullie niet te vertellen hoe dat spel gespeeld wordt.
Om het kort te houden, bij twee, drie honderd guldentjes begint hij al zuinig te kijken en bij duizend pieken maken ze retirerende bewegingen in de richting van de uitgang. Zoals ik al zei, een goudmijn.
Maarre, genoeg over mijn sores, waar is iedereen, waar is Bram, Fransie?”
Weer viel er even een pauze in het gesprek en Frits maakte terwijl hij inschonk een gebaar in de richting van Karel, dat die ’t maar vertellen moest.
“Nou,” zei Karel, terwijl hij met een snuivend geluid z’n neus ophaalde. “Da’s gauw verteld. De jongens zijn naar Polen.”
“Naar Polen?” gaf Gajus verbaasd te kennen. “Wat moeten ze in godsnaam in Polen doen? Willen ze soms wat asielzoekers ophalen?”
“Nou Gajus,” mengde Frits zich weer in het gesprek. “Wat krijg ik nou met je. Heb jij op een eiland geleefd of ben je misschien een beetje beneveld door die verf van je. Polen Nederland, man. Voetbal, weet je wel. Met zo’n rond ding van leer.
En de jongens zijn daar niet alleen om te kijken en aan te moedigen, ze vertegenwoordigen ook de vaste bezoekers van dit café.”
“Zo is het,” viel haagse Karel hem bij. “Want dat stelletje vuile Engelse persmuskieten moet niet denken dat we hier alles over ons heen laten gaan.”
“Ho, ho, ho, ho, ho, even.” De verbijsterde Gajus keek z’n twee gesprekspartners aan alsof ze van een andere planeet kwamen.
“Even alles op een rijtje, heren. Dat voetbal begrijp ik, dat ’t in Polen is ook maar daarna wordt ’t me te moeilijk.”
“Hij heeft inderdaad op een eiland geleefd,” fluisterde Frits tegen Karel en pakte daarna met besliste gebaren de ochtendkrant om vervolgens met een priemende vinger een artikel op de voorpagina aan te wijzen.
“Hier, lieverd, kijk maar effe op je gemak. Tienduizend pond uitgeloofd door een Engelse krant voor iedere Poolse speler als ze winnen van Nederland. Gistermiddag is dat bekend geworden en dat pikken wij toevallig niet. En wat hebben Bram en Nico dus gedaan? Die hebben terstond een actiecomité gevormd en een inzameling georganiseerd. Als compensatie, om aan te bieden aan onze ranjaelf. En vanochtend zijn ze met een delegatie van tien man naar Polen vertrokken.”
In de stilte die op z’n uitleg volgde was duidelijk te zien dat de drie mannen het even moeilijk hadden. Maar Gajus was z’n ontroering het eerst de baas en zei met een wat schorre stem: “Klasse, Frits, absolute topklasse. Jammer dat ik het niet geweten heb, jammer dat jullie niet even gebeld hebben want zowaar als ik Gajus heet. Ik had m’n mooiste doek meegegeven als beloning voor Dikkie en z’n jongens.”
Zwijgend nipten de drie mannen daarna aan hun cognac.
En hun gedachten zwierven in oostelijke richting en verwijlden even bij het busje, waarin de tien stamgasten van de Ingooi zich naar Posznan spoeden.
“Op de overwinning,” verbrak Gajus daarna de stilte terwijl hij het bekende gebaar met z’n glaasje maakte.
“Op de overwinning,” gaven de andere twee te kennen.
En de blik in hun ogen was sprekender dan duizend woorden.